| |
| |
| |
XIII.
Voor de jury.
Wij bevinden ons in de rotonde van den botanischen tuin te Brussel. Men ziet er op dat oogenblik geen weelderige planten der verzengde luchtstreek, geen welruikende bloemen van vreemde landen; al deze kostbare schatten der plantentuinen hebben hun plaats afgestaan aan een lange, met groen laken bedekte tafel, waarop eenige vellen schrijfpapier, inktkokers en beenen papiermessen.
In het midden der tafel staat een koperen bus.
Verder ziet men in de ruime, ronde zaal, niets dan stoelen, banken en schrijftafels.
Er bevinden zich ook een tiental jonge heeren.
Eenigen hunner hebben het oog op een jong mensch, die behoedzaam in een hoekje der zaal heeft plaats genomen, en niet genegen schijnt, met anderen het gesprek aan te knoopen. Zijn houding duidt een zekere verlegenheid aan; maar och, hij is toch ook zoo armoedig gekleed! Zie eens, zijn zwarte jas, die stellig een jaar of acht uit de mode is, omspant zoo sterk den rug, dat de naden dreigen open te barsten en de stof zelve te doen scheuren. Het laken is kaal
| |
| |
als perkament, en heeft kleuren gekregen, welke bij de werking van het licht veranderen, en allerhande tinten aannemen.
De naden van jas en broek schijnen op zijn lichaam met krijt te zijn afgeteekend, en zijn hoed met rosachtigen en groenen weerschijn heeft een vorm, die sedert jaren niet meer wordt gedragen.
Maar bij al die armoede ziet men toch dat het jong mensch van kleerklopper en borstel een gestadig gebruik maakt; ja, van den hoed tot de schoenen is alles uiterst zindelijk.
Een der jonge heeren, een echte modejonker, komt hem vragen, of hij geen abuis heeft, of hij wel weet wat er binnen eenige oogenblikken in de zaal gaat plaats hebben.
Op die vragen, heeft de arm gekleede jongeling met het hoofd knikkend, geantwoord:
- Is het soms hier niet dat het examen voor heelkunde wordt afgenomen?
De modejonker had hem gehouden voor een dorpeling die abuis was geloopen.
De jongeling stond tegen een opengetrokken venster, en bemerkte in de ruiten dat hij zoo bloosde; hij zag er toch zoo verarmd uit in vergelijking met die welgekleede heeren, welke daar op- en af wandelden!
Er wordt gebeld.
Door een zijdeur, komen er zeven of acht bejaarde heeren binnen.
Sommigen hebben een of meer gekleurde lintjes in hun knoopsgat; meer dan een heeft grijs of zilverwit haar, in een woord, het zijn allen mannen van zekeren ouderdom en voornaam aanzien; geen wonder, het zijn allen professoren der verschillende Hoogescholen.
Die heeren maken de centrale jury uit, benoemd tot het
| |
| |
afnemen van het examen tot den doctoralen graad der heelkunde.
De juryleden werpen in de koperen bus geschrevene briefjes; bevattende elk drie vragen, welke door de heeren kandidaten schriftelijk moeten worden beantwoord.
Er heerscht een doodelijke stilte, terwijl de voorzitter de vragen uit de bus trekt en dezelve met luide stem voorleest. De harten kloppen onstuimig, de vingeren die de schrijfpen vasthouden, beven als rietpijlen, terwijl de uitgetrokken vragen door de heeren studenten op het papier worden gebracht. Er is ook zoo oneindig veel aan die vragen gelegen; de uitslag van het examen hangt er grootelijks, bijna geheel van af; het geluk der toekomende, maatschappelijke betrekking staat met de vragen, uit die vreeselijke, koperen urn getrokken, in verband.
De kandidaten hebben de voorgelezen vragen opgeschreven; allen nemen plaats aan de schrijftafels, welke men, teneinde alle gemeenschap tusschen hen te beletten, ver van elkander heeft geplaatst.
De voorzitter der jury verwittigt de heeren recipiendarissen, dat het op straf van vernietiging van het gescheven examen, verboden is, eenig schrift of boek bij zich te hebben, of met iemand wie het ook zij, te spreken. Verder wordt er een tijdverloop van drie uren, ter beantwoording der opgegeven vragen toegestaan, waarna de antwoorden moeten verzegeld en aan de jury worden afgegeven.
Na deze inlichtingen van den voorzitter wordt alles doodstil; de heeren kandidaten zetten zich moedig aan het werk.
De opgegeven vragen moeten moeilijk, zeer ingewikkeld voorkomen; want velen van die jonge heeren, na een paar regels te hebben geschreven, zitten denkend met de hand door het haar te strijken; andere zitten te staren naar het
| |
| |
verheven glasdak der rotonde, alsof de lichtstralen, die daar langs boven de zaal komen verlichten, het ook helder en duidelijk konden maken wat nog donker is onder den hoofdschedel.
Men ziet er ook, die met bedrukt oog rond zien, of hier of daar niet onverwachts hulp kan opdagen; er zijn er ook nog die uit hun zakken, boeken halen en die ter sluik onder de tafel doorbladeren, of beschreven stukjes papier hier en daar in hun kleederen geborgen, in de haast nazien.
Ginds op den hoek eener bank, in het afgelegenst gedeelte der rotonde, zit een der kandidaten, die zich geen oogenblik schijnt te bedenken. Zijn pen vliegt met buitengewone radheid over het papier; slechts nu en dan, wanneer hij een wijl heeft geschreven, legt hij de pen neder om zijn vermoeide vingeren eenige oogenblikken te laten uitrusten.
Zou die kaal versleten jas, waar boven een hoofd met kort afgesneden, blond haar steekt, zijn taak reeds hebben afgewerkt?
Ja; er is nog meer dan een uur tijds over; maar toch vouwt de armgekleede jongeling zijn beschreven bladen papier toe, en blijft rustig, met de hand onder 't hoofd, denkend zitten rondzien, totdat men hem lak, waskaars en zegel zal aanbieden, teneinde zijn werk te verzegelen.
De eerste van allen is hij de deur uit. Zijn houding is zoo rustig, zoo kalm, dat iedereen het oog op hem heeft.
De spotternij van een paar jonge heertjes, die den arm gekleeden jongeling, eenige uren geleden, hebben genomen voor een dorpeling die abuis was geloopen, die spotternij heeft plaats gemaakt voor een gevoel van bewondering.
Dat jong mensch scheen ook zoo op zijn gemak; hij had zijn werk zoo lang voor den bepaalden tijd af, alsof een
| |
| |
gedienstigen geest hem al de moeilijke antwoorden in het oor had geblazen.
Den volgende dag, vroeg in den morgen, zitten de juryleden voor de lange tafel in de rotonde van den botanischen tuin.
De blonde jongeling van gisteren wordt de eerste opgeroepen; hij zal zijn schriftelijke antwoorden van gisteren voorlezen, en daarna een mondelingsch examen afleggen.
Gedurende de lezing is alles doodstil: iedereen luistert naar die vloeiende uitspraak, waarin hij zijn antwoorden met juistheid, grondige kennis en sierlijkheid opgesteld, voorleest.
Men hoort een algemeen gemompel van goedkeuring, zoodra hij na de lezing gaat zitten.
Ieder professor zal hem nu zoo lang ondervragen tot dat de zandlooper, die daar op de tafel staat, zijn voorraad zand van het eene in het andere glas heeft overgeschud.
Een der juryleden wien men om al zijn eerelinten, die aan zijn knoopsgat hangen en het eindelooze verstand dat er in zijn hoofd zit, wien men daarom het vereerend voorzitterschap heeft opgedragen, zal de ondervraging beginnen.
Een eenvoudige, alledaagsche vraag behoeft hij den kandidaat niet voor te leggen; neen het schriftelijk examen was zoo uitstekend, dat hij een der moeilijkste vragen in zijn wetenschappelijk arsenaal uitzoekt.
Doch de student antwoordt zoo rap, zoo juist, alsof de geest van een Dupuytren of van een Astley Cooper hem de woorden inblies.
De ondervrager is verstomd zooveel helderheid van geest, zooveel diepe studie aan te treffen in dien doodeenvoudigen jongeling, wiens nederig kleedsel het bewijs levert, dat hij alles aan zijn verstand, ijver en studie, niets aan de opvoe- | |
| |
ding rond het familievuur heeft te danken.
- Van waar zijt gij; uit de hoofdstad? vraagt de professor den armen student nieuwsgierig.
- Uit de Kempen, mijnheer, luidt het antwoord.
- Het komt mij voor dat gij uw tijd aan de Hoogeschool niet hebt verwaarloosd.
- Dat mocht ik ook niet, mijnheer de voorzitter.
- Hebt gij nog vader en moeder?
- Mijn vader is dood; mijn moeder is...
- Misschien wel doodarm, volledigde de professor denkend, terwijl zijn oog viel op het versleten pak van den student; willen wij voortgaan? vroeg hij vriendelijk.
- Met genoegen.
- 't Schijnt u niet te hinderen, dat men u juist geen kindervragen voorlegt?
- Ik stel mij nederig ter beschikking van den voorzitter.
Langzamerhand worden de vragen nog moeilijker; de oude professor vindt er genoegen in, dezelve meer en meer in te wikkelen en duister te maken; zou hij den ondervraagde gaarne vastzetten?
Het examen wordt zoo levendig, en zoo ver is hetzelve gekomen, dat niet de student maar de professor eindelijk in zijn vragen verward is, en vastraakt.
De juryleden zien het gevaar, waarin hun ambtgenoot verkeert; er wordt gefluisterd, in de vuist gelachen totdat de ondervrager, die rondhartig bekennen wil te ver te zijn gegaan, een lichte buiging met het hoofd maakt, en verklaart zeer voldaan te zijn over de meesterlijke wijze, waarop de kandidaat de voorgestelde vragen heeft beantwoord.
De kandidaat schuift zijn stoel een weinig verder, en zit voor een ander professor, die hem op zijne beurt over een geheel andere stof zal ondervragen.
| |
| |
De toehoorders, ik bedoel de heeren studenten, staan te beven bij de moeilijke vragen, welke de professor voorstelt; zij worden stellig gedaan met het inzicht om den kandidaat, die daareven den ondervrager zelven bijna vastzette, in 't nauw te brengen.
Doch de professor kan er niet in slagen den ondervraagde van zijn stuk te brengen, en weldra krijgt het examen, tot groote verwondering der aandachtig toeluisterende jury, het aanzien van een wetenschappelijken twist, waarin het niet te voorzien was, wie van beiden, de professor of de kandidaat, zou zegepralen.
Bij dat belangwekkend, eenigszins luidruchtig examen, rijst het zand van den zandlooper rustig en langzaam naarbeneden.
Elk ander kandidaat heeft gedurig het oog op de fijne zandstreep, die toch zoo langzaam, al te langzaam neervalt. In den geest vergroot hij bij middel van een of ander puntig werktuig de fijne opening, ten einde het zand in eens te doen nederdalen. De kandidaat die thans zijn examen aflegt, schijnt niet eens te merken dat er een zandlooper op de tafel aanwezig is; neen, zijn geest schijnt bij de moeilijkheid der vragen, in helderheid toe te nemen; zijn kennissen schijnen te verdubbelen, hij neemt genoegen in de ondervraging, welke in een soort van plagerij overgaat; indien het van hem afhing zou het examen langer duren, dan de wet zulks voorschrijft.
Weldra is het examen afgeloopen, en met een eenigszins stijve buiging, verlaat de jongeling, met zijn armoedig kleedsel, de rotonde van den botanischen tuin.
De professoren fluisterden elkaar aanmerkingen in het oor over den schitterenden uitslag van een examen, waarvan tot hiertoe geen hunner nog getuige was; de jonge heeren stu- | |
| |
denten in de zaal vergaderd, zien den kandidaat achterna, maar spotten niet meer met zijn kale jas, die lang uit de mode en zijn broek, die een span lang te kort is.
Een der studenten zegt stil tot de anderen:
- Zie, dat is nog een klepper! Ik wilde wel dat die jonge heer met zijn kale jas en broek mij een deel van zijn verstand afstond.
- Ja, dat is een klepper! herhalen de anderen in bewondering.
Twee dagen later.
Wat is het hier in de rotonde van den botanischen tuin veranderd!
Daareven kwam de doodskar hier aan de poort gereden, en bracht drie lijken binnen, welke men op daartoe aangevoerde, looden tafels nederlegde.
Nevens de lijken staat een lange, breede tafel, waarop men een menigte heelkundige werktuigen heeft geplaatst.
Er liggen daar messen van allerlei vormen, tangen, haken, scharen, zagen van allerhande grootte.
Nevens de geduchte schedelboor, staart het bange oog op den gevreesden steenbreker, en verder op honderde dingen, welke tot het volvoeren van heelkundige bewerkingen gebezigd worden. Het is alsof er ergens een veldslag heeft plaats gehad; alsof men de gesneuvelden hier binnenbrengt, en nog blijft wachten tot dat men gekwetsten aanvoert, teneinde hun armen en beenen af te zetten en kogels uit het lijf te snijden. Neen, het is het laatste, proefondervindelijk examen der heelkunde, welke heden moet plaats hebben.
Ginds op de lange, groen gedekte tafel, waar de jury zetelt, ziet men wederom de koperen urn, en hier in een hoek der zaal bevindt zich een groepje van een tiental jonge heeren, die met elkander stil spreken; daar aan het venster
| |
| |
staat de armoedig gekleede jongeling, die een paar dagen geleden, den ondervragenden professor bijna vastzette.
De jury treedt binnen; de voorzitter doet de bel klingelen; de zitting is geopend. Er worden wederom, op briefjes geschreven vragen in de urne geworpen. Beurtelings komt elke kandidaat een briefje trekken. Elk dezer briefjes bevat drie vragen, welke praktisch moeten worden beantwoord, drie heelkundige bewerkingen, welke op de lijken, daar voor ons op de looden tafels, zullen worden uitgevoerd.
De blonde, armoedig gekleede jongeling wordt de eerste opgeroepen, om de door het lot opgegeven heelkundige bewerking uit te voeren.
- Gij hebt daar drie vragen van belang getrokken, zei een der professors; het steensnijden, de schedelboring en de steenbreking zijn operatiën van de eerste klas.
De kandidaat knikte toestemmend met het hoofd.
- Het zou mij spijten dat de moeilijkheid van het derde examen den goeden uitslag der twee eersten moest bederven, hernam de professor.
De kandidaat antwoordde, dat hij zijn best zou doen, om niets te verliezen van hetgeen hij reeds had gewonnen.
Dit zeggend, gaat hij naar de tafel, waarop men de heelkundige werktuigen had geplaatst, en kiest er uit, wat hij tot het volvoeren der operatie konde noodig hebben.
Daarna verzoekt hij drie of vier der tegenwoordig zijnde kandidaten hem in de kunstbewerking behulpzaam te zijn, en schrijft aan elk hunner voor welke plaats zij te nemen en welk werk zij te verrichten hebben.
Voor hij de operatie begint, geeft hij een wijdloopige beschrijving van de uitvinding, den voortgang en de volmaking der steensnijding; hij spreekt van den ouden Hippocrates, den vader der geneeskunde, die zijn leerlingen een duren eed deed afleggen, die heelkundige operatie nooit uit te
| |
| |
voeren; hij haalt de verschillende methoden aan welke het meest in gebruik zijn, en spreekt lang van den beroemden kloosterling, frère Côme, die in 1748 een nieuwe methode uitvond, waarmede hij in Frankrijk, Holland, België, Duitschland en andere landen zoo vele honderde genezingen bewerkte. Hij spreekt van den koning der heelmeesters van onze tijden, van Dupuytren die in 1824, volgens de leerwijze van den Romeinschen geneesheer Celsius een nieuw, misschien het beste middel vond, om den mensch van die verschrikkelijke kwaal te verlossen.
Professoren en studenten, allen luisteren met open mond naar den kandidaat, die veeleer een professorale les schijnt te geven, dan zijn heelkundig examen af te leggen.
Hij spreekt ook zoo zwierig, zoo duidelijk, er is zooveel orde in zijn denkbeelden, hij heeft ook zooveel kennissen, zooveel diepe geleerdheid, dat men gedurig naar zijn blond haar en glad voorhoofd kijkt en vraagt, of op dat voorhoofd geen diepe rimpels en op dien schedel geen zilverwit haar te huis behoorden.
Van die lange, maar uiterst belangwekkende beschrijving van honderde dingen, die met de steensnijding in verband staan, gaat hij tot de bewerking zelve over. Laat ons kort gaan; (de meeste lezers toch zouden er van ijzen en misschien dezen nacht niet slapen, indien wij in de bijzonderheden der operatie wilden treden) de kandidaat doet de hem opgelegde kunstbewerking met zooveel behendigheid en zekerheid, dat niemand der juryleden er een letter weet op af te keuren.
Bij de twee andere operatiën hem door het lot aangeduid, toont de kandidaat even veel bekwaamheid; en iets wat misschien nooit gebeurde, hij wordt bij het eindigen, zoo door professoren als studenten met een algemeen handgeklap toe- | |
| |
gejuicht.
Het examen is afgeloopen.
De kandidaat wordt met den hoogsten grood tot doctor in de heelkunde uitgeroepen, en de voorzitter voegt er bij:
- Uwe diplomata als doctor in genees- en vroedkunde hebt gij met glans verkregen; in het examen der heelkunde hebt gij het bewijs geleverd dat de Alma Mater er roem op mag dragen zulk een leerling te hebben voortgebracht. Hij voegt er nog bij dat de jury heeft besloten hem aan het Staatsbestuur voor te stellen, ter verkrijging eener aanzienlijke geldelijke toelage, ten einde zijn studiën aan de Hoogescholen van vreemde landen voort te zetten.
Wie was nu die jonkman, welke geen goud in zijn zakken, maar een zoo oneindigen schat van geleerdheid in zijn hoofd had? Hebt gij het niet reeds lang geraden? Het was Hildebrand, de zoon der arme weduwe Horbaak, Hild de beschermeling van den ouden Brinkpoel.
|
|