in het vuur te staren, en nam met de tang gloeiende kooltjes op, en liet ze wederom vallen.
- Waar is Narda? vroeg hij om iets te zeggen, aan een der meiden, die de asch van het vuur in den aschbak kwam trekken.
- Daareven, wandelde zij achter in den hof langs haar bloembedden, antwoordde de meid; wil ik haar roepen?
- Zonderling meisje, dacht Brinkpoel; in plaats van vroolijk te zijn om vaders goed geluk, is zij neerslachtig, onverschillig en al wat er uitkomt, is altijd en onveranderlijk hetzelfde liedje, ‘och vader, och, ik durf u nìet zeggen’ doch Bavo is nog zoo dom niet!... neen, zij moet mij niet zeggen wat er op den bodem van haar hart ligt; och, dat weet ik immers toch wel; ik ben toch zoo dom niet!
- Dezen morgen, toen men de tijding bracht, dat bijna al de stemmen op u waren gevallen, was zij vroolijk; doch eenige minuten later...
Hier zweeg de meid.
- Ga voort, zei Brinkpoel met zijn pijpensteel naar de meid wijzend.
- Ik weet niet of het mij wel past, dat ik sommige dingen uitbreng, waagde het meisje.
- Ga voort, meisje, zeg op, wat weet gij? Ik wil, ik moet weten, en ik zal weten wat er in mijn huis omgaat... of is de oude hier geen baas meer?
- Brinkpoel is de baas, en moet het blijven ook.
- Nu dan, ik gebied u te zeggen wat gij weet... Ja, wat weet gij?
- Dezen morgen ontving Narda een brief...
- Een brief? herhaalde Brinkpoel met verbazing.
- Narda ontvangt dikwijls brieven.
- Dikwijls brieven! Brinkpoel's oogen werden bijna on-