| |
| |
| |
XI.
De ekster.
De dag, waarop de stembus zou beslissen over de zaak waarom men zoo lang getwist en haat in het hart had gedragen, waarom de buren elkander vermeden en ook somtijds elkander hadden opgezocht, om door de vuist of het mes te bewijzen wat men door goede reden niet kon gewonnen krijgen, die dag was eindelijk daar.
In den morgen, nog lang voor dat de torenklok de kiezers op het Raadhuis zou bijeenroepen, kwamen twintig boeren van het nabijgelegen gehucht langs den straatweg naar het dorp. Het waren allen welgezeten pachters, invloedhebbende ingezetenen, allen kiezers.
Aan deze zijde van het dorp moesten zij de woning van de weduwe Horbaak voorbijgaan.
- Hoe gaat het met vrouw Horbaak? sprak een der boeren, tot de weduwe, die onder de schaduw der linden, aan haar deur zat te werken.
- Niet slecht, antwoordde de weduwe op den eenigszins droefgeestigen toon, die haar eigen was; neen, slecht gaat het niet met mij.
| |
| |
- En Hild, hoe gaat het met hem? 't is een eeuw geleden, dat ik den jongen niet meer gezien heb.
- Hild maakt het goed, antwoordde zij, met een eensklaps verhelderend wezen; binnen eenige maanden keert hij weder.
- En maakt in eenige jaren zijn fortuin, moedertje, hernam de boer haar op den schouder kloppend; het Doctoraat is een winstgevend stieltje; dat werpt vrij wat meer af, dan een boerderij.
- Laat ons dat hopen, zei de weduwe; het is echter niet het fortuin dat hem misschien te wachten staat, maar wel het eerste geld dat hij zal verdienen, hetwelk mij het gelukkigst zal maken.
- Het eerste verdiende geld? Wat hij later verdient zal toch wel even hard klinken?
- Het eerste geld omdat dit gebruikt moet worden, om de verschoten penningen weder te geven.
- O, ja, ik begrijp u, gij bedoelt de som die Brinkpoel u leende om Hild vrij te koopen; is het zoo niet?
- En om mij en mijn kinderen niet van kou en honger te laten sterven.
- Nu, dat verlangen om het geleende weder te geven, bewijst dat gij een goed hart hebt, moeder.
De groep boeren stond onder den lindeboom bij de weduwe, die op haar kantkussen voortwerkte.
- Dat was toch al een edelmoedige trek van den ouden Brinkpoel, meende een hunner; hij heeft niet één, maar ongelukkiglijk twee nommerverwisselaars moeten betalen.
- Ja, dat was een edelmoedige trek, herhaalden de anderen: een edelmoedige trek, die weinig navolgers zou vinden.
- Brinkpoel is waarachtig een liefdadig man.
- Een onbaatzuchtig hart.
| |
| |
- Wel wat eigenzinnig...
- En stijfhoofdig....
- Ja, dat is hij.
- Zijn vader en grootvader waren ook zoo, naar ik altijd gehoord heb.
- Zonderling maar...
- Maar eerlijk als goud.
- En nog zoo dom niet.
sprak een krassende stem in huis, achter de openstaande deur.
- Is dat uw kleine dochter, die den spot drijft met de boeren? vroeg er een uit den hoop.
- Neen, dat is de ekster, lachte de weduwe; dat is Jan.
- Waarom leert gij uw vogel dingen die beleedigend zijn voor anderen?
- Dat is mijn werk niet, antwoordde de weduwe, het is Mijnheer Veldenus die hem dat leerde.
- Is dat die beruchte ekster, welke gij vier jaar geleden van hem ten geschenke kreegt?
- Ja, doch in dien tijd praatte de vogel niet meer; kort nadien begon hij weer, doch praatte iets wat niemand verstaan konde; de vogel moet een tijd lang ziek zijn geweest.
Langzamerhand kwam het verstaanbaar uit zijn bek, wat gij daar hebt gehoord.
De ekster praatte opnieuw:
- Den vogel neem ik het niet kwalijk, zei een der boeren zichtbaar misnoegd om de beleediging hem uit de eksterkooi toegeworpen; maar hij die hem die woorden leerde,
| |
| |
moet weinig eerbied voor ons hebben.
Er volgde een gemompel van goedkeuring.
- Ja, dat was een gemeene trek van Veldenus.
- Dan heb ik de eer u te zeggen dat de burgemèester een gemeene schoft is, een...
- Een valschaard...
- Een huichelaar.
- De ekster praat van alles, glimlachte de weduwe; doch ik, die hem heel den dag hoor praten, fluiten, kwetteren en schetteren, geef daar weinig acht meer op.
- Een boer maar een beest! praatte de ekster in hare getraliede gevangenis, achter de huisdeur.
Eenige boeren lachten met hetgeen de arme Jan zoo grif opzegde; anderen gekwetst om de spottende woorden, trokken den neus op.
Men groette de weduwe; de groep kiezers ging verder; men had het zeer druk.
- Hetgeen ik daar gehoord heb, zoo begon Schommel, de oude pachter, gaat mij heel mijn leven niet uit het geheugen.
- Zou ik mij storen aan het gepraat eener ekster? vroeg zijn buurman.
- Ja, wel, indien men in aanmerking neemt, wie hem die beleedigende taal heeft geleerd, antwoordde de oude Schommel.
- Deze aanmerking is niet ongegrond, meende een ander; ik denk er over zooals Schommel.
- Zooals de ekster praat, denkt diegene welke haar dat leerde, zei de pachter: Ja, de boeren zijn maar loeren, mijnheer Veldenus, maar wat gij zelf zijt, weet ik ook.
- Nu, ja Schommel heeft gelijk, kwam een andere boer
| |
| |
zeggen; wat gemeene rijmpjes leerde die groothans aan zijn ekster:
- Mijnheer Veldenus heeft de boeren nooit achting toegedragen, merkte wederom een ander aan.
- Ja, wel, sedert eenige maanden...
- Dat hij de stemmen der boeren niet kan ontberen om zijn ambt te behouden.
- Laat ons de zaak nog eens goed en verstandig overpraten, zei Schommel; wie is mijnheer Veldenus?
De boeren stonden in een kring rondom den ouden pachter, midden op den weg.
- Veldenus is de man die steeds gewoon was allen te behandelen, laat het mij maar ronduit zeggen, als gemeen, verachtelijk volk, zei de pachter; getuige de gemeene scheldwoorden die hij aan zijn ekster leerde.
- Een hooghartig kereltje is hij, maar bij de hand met de pen, dat moet gezegd zijn.
- Dat moet gezegd zijn, herhaalden eenigen; bij de hand met de pen.
- Ja, dat moet gezegd zijn, hernam pachter Schommel; doch die ekster, daar bij de weduwe, herinnert mij een lagen trek van hem, tijdens...
- Tijdens de ziekte, waarvan ons dorp, eenige jaren geleden, bijna uitstierf.
- Ja, dat was een gemeene trek; in dien tijd heeft men daar veel over gesproken, en mijnheer Veldènus, om zijn gedrag opzichtens de weduwe, door de modder gesleurd.
- Dat was wel verdiend; 't is een ondankbaar kereltje, en wraakzuchtig is hij ook.
| |
| |
- Doch al die dingen zijn nu reeds lang vergeten; wie denkt er nog aan al die deugnieterijen?
- Laat ons ook daar niet meer aan denken, wij hebben allen ons woord gegeven voor hem en niemand anders te stemmen, en dat woord moet gehouden worden.
- Zeer wel, maar daarom toch mag men wel eens terugkijken in het verledene, hernam pachter Schommel; wij zijn toch ook juist geen dieren, welke, bij het kletsen der zweep, trekken zonder te weten wat zij eigenlijk trekken.
- Zoo dom toch, als de ekster dat denkt, zijn wij juist niet, zei een ander.
- Het gevoelen van den vogel, tel ik niet hoog, voegde een ander er bij; doch wat ik kwalijk neem, is dat de burgemeester hem leert de boeren uit te schelden.
- Wat de ekster zegt, is de meening van Veldenus, laat u dat van mij gezegd zijn.
Er was een oogenblik stilte. De gestoorde boeren knikten met het hoofd tot teeken van goedkeuring.
De oude pachter hernam:
- En wat deed mijnheer Veldenus nog na de weduwe Horbaak, die hem het leven redde, zoo schandig te hebben behandeld? O, het staat mij voor den geest, alsof het gisteren gebeurde dat hij den zoon der arme weduwe onrechtvaardig deed goedkeuren, om zijn eigen zoon vrij te maken..
‘Zoo iets, riep de oude Brinkpoel op den militie-raad, deed ik niet voor een karvracht zilver!’ en Brinkpoel had gelijk; indien dat geen wraakroepende zonde was, dan is er geen kwaad meer in de wereld!
- Ja, dat was een goddelooze schelmenstreek van Veldenus.
- Zoo iets roept wraak in den Hemel, en een wraakroepende zonde is het ook.
| |
| |
De oude pachter, wien men tot hiertoe nog slechts half had overgehaald om zijn stem te geven aan mijnheer Veldenus, en die nog altijd spijt had zijn woord niet aan zijn mededinger te hebben gegeven, had zijn buren aan 't wankelen gebracht. Gaarne had hij nog heden aan de zaken een andere richting zien geven, en de kiezers uit de buurt op hun stembriefjes een anderen naam schrijven. Ja, pachter Schommel haatte den hooghartigen Veldenus, den ambtenaar, die zijn gemeentenaren niet beschermde, omdat zulks zijn eigen belang tegenwerkte, den man die zich aan de verdrukking eener arme weduwe had schuldig gemaakt, en die geruïneerd door zijn hoogmoed, slechts aan het bestuur verlangde te blijven, om niet tot onvermijdelijke armoede te vervallen.
- Nog een eerlooze trek van hem, zei een ander pachter, den vinger opstekend; gij herinnert u allen dat Brinkpoel niet één maar twee nommerverwisselaars kocht voor Hild Horbaak. Welnu, ik weet nog alsof het gisteren gebeurde, wat Brinkpoel aangaande die zaak, mij in den tijd verhaalde. Is het niet onvergeeflijk, dat een burgemeester die de beschermer, de vader van allen moest wezen, aan een gemeentenaar weigert de noodige verklaringen en inlichtingen te geven, wanneer deze gevraagd worden? En dat deed het wraakzuchtig kereltje in die ongelukkige terugzending van Brinkpoel's eersten nommerverwisselaar. Waarom hielp hij Bavo niet terecht? Waarom? Omdat hij nog een ouden haat tegen hem had.
- Wat, zegt gij de waarheid!
- Ja, ja, dat alles schijnt heden vergeten, maar toch is het gebeurd juist zooals gij zegt.
- En wat deed de schurk verleden winter, vervolgde de pachter, toen hij de arme weduwe enkel om haar te plagen
| |
| |
én om Brinkpoél te kwellen, in het midden des winters op de straat zette?
- Men mocht zulke eerloosheden zoo spoedig niet vergetén; wat hij deed, kan hij nog doen, ik voor mij heb hem altijd gehouden voor hetgeen hij wezenlijk is, een Judas!
- Zoo een Judas is hij altijd geweest.
- Een hoogmoedige dwarskop zal hij sterven.
- Ja, indien hij met de pen niet zoo bij de hand was, indien men slechts iemand vinden kon, die de bekwaamheid had om zijn opvolger te wezen...
- Kom, wat geef ik om die pen en om zijn bekwaamheid, hernam Schommel al wederom; liever had ik een burgemeesdie wat minder geleerd was, met wien de gemeentenaar eens hartelijk en vertrouwelijk kon praten, en die in voorkomende aangelegenheden, een mensch uit den druk zou helpen.
De meesten meenden dat de oude pachter geen ongelijk had; het grootste deel was reeds overgehaald.
- En waarom stemmen wij eigenlijk voor mijnheer Veldenus? vervolgde de pachter met drift en overtuiging; omdat hij met zijn wandelstok het bevel voerde bij het wegdragen van het huis des daglooners Omdat hij aan de boeren eenige tonnen bier ten beste gaf? Omdat hij met zijn lange pijp de maat sloeg bij het zingen van den Woudgalm, en omdat zijn groothans van een zoon, die den spot drijft met kerk en pastoor, schoone dichtjes weet uit te galmen?
De opsomming van al de grieven tegen mijnheer Veldenus, had den pachter zoo opgewonden, dat hij er driftig bijvoegde:
- En nu, ziedaar! iedereen handele naar goedvinden; hij scheurde zijn stembriefje voor mijnheer Veldenus aan stukken, en liet de kleine, lichte papiertjes over de straat heenvliegen.
| |
| |
Het voorbeeld scheen besmettelijk; eer het gezelschap uit het gehucht in het dorp aankwam, waren al de stembriefjes met den naam van Veldenus, geen enkele uitgezonderd, vernietigd. Het afvallen van de stevige boeren van het gehucht was weldra door heel het dorp bekend. Het was een trompetsignaal dat iedereen scheen te verstaan, en waaraan elke kiezer zonder moeilijkheden te maken, gehoorzaamde.
|
|