| |
| |
| |
XVII.
De gelukkigste dag zijns levens.
Keeren wij naar het dorp weder, waar de twee neergeslagen linden op het huis van den onttroonden dorpskoning nog altijd liggen te rusten.
Het is zeer vroeg in den morgen; de hanen kraaien in de buurt, en ginds in het oosten, blikkert een lange, roodachtige streep aan den gezichteinder.
Ofschoon het nog niet licht is, worden overal de vensterluiken opengestooten; er is terstond reeds veel volk te been.
Gisteren in de namiddag heeft men in verschillende straten eerbogen van loover opgericht, en langs den straatweg de geplante denneboompjes met bloemen, gekleurd papier en klatergoud versierd.
Ginds in de straat dommelt de gildetrom en roept de nog slapende buren wakker; en de kinderen loopen halfgekleed de straat op, om den trommelslager met zijn witte veder en zijn glinsterende trom te zien.
- Er is voorzeker een gewichtige gebeurtenis op handen? Heel het dorp loopt naar buiten.
| |
| |
- De opvolger van den afgezetten burgemeester doet heden zijn plechtige intrede in het dorp.
Een paar uren later zijn de straten, langswaar de optocht zal plaats hebben, met zand en bloemen bestrooid en de cijferverzen, waaraan Koelwijk de schoolmeester zooveel tijd heeft besteed, aan de eerbogen opgehangen.
Weldra stroomt alles te zamen voor het gemeentehuis; de boeren in hun zondagskleed, de gilde met haar gekleurd zijden vaandel, zoo groot in het vierkant als de gevel van menig huis, met haar driekantig, vuurrood wimpel, met haar veelkleurige sluiers en bonte pluimen. En daarna komen de schoolkinderen, die bonte zwerm, dien men den trots en de hoop des vaderlands noemt.
Doch dit is niet alles. Daar ginds op den straatweg komt de eerwacht aanrennen. Al de paarden uit het dorp hebben vandaag het stevig vrachthaam met den lichten rijzadel verwisseld. Aan den toom schitteren heldere najaarsbloemen, en de staart van het rijdier is versierd met een vonkelend, roodzijden lint.
De ruiters zitten fier in den zadel; om de schouders dragen zij een breed, blauw bandelier en aan den hoed een tros van palmloof.
De stoet zet zich in beweging.
Vooraan rijden een dertigtal ruiters; daarachter komen de schoolkinderen, waaronder men bonte herdertjes met lange vorken en witte herderinnetjes met bloemkorven ontwaart; dan volgen de fiere gildebroers en daarop de boeren; een drom van dertig ruiters sluit de stoet.
Zoo trekken zij langs den straatweg op; een kwartier van het dorp zullen zij halt houden, en wachten, tot dat de burgemeester, die uit de provintiestad, na het afleggen van den gevorderden eed terugkeert, hen daar zal ontmoeten.
| |
| |
Toen de nieuwe burgervader in het huurrijtuig op de plaats aankwam, waar de stoet hem wachtte, dreunde er een ontzettend welkom over de velden: de trom sloeg haar schoonste marsch, de geweren der gildebroers knalden door de lucht, de mannen zwaaiden met den hoed, de vrouwen met den zakdoek.
Een der voornaamste personen uit het dorp wenscht den burgemeester hartelijk welkom binnen de gemeente; een der schoolkinderen leest een treffende aanspraak; de schoolmeester declameert een paar honderd verzen, toepasselijk op het huidige feest.
De witte herderinnetjes met haar bloemkorven, bieden den nieuwen burgervader schitterende ruikers aan; de menigte juicht al die schoone dingen en eerbetuigingen toe, roept honderdmaal, ‘leve de burgemeester!’ en deze weent tranen van aandoening.
Ja, Bavo Brinkpoel, de plaatsvervanger van Veldenus, weent als een kind.
Nadat hij aan velen de hand gedrukt en aan allen gezegd had, dat hij de helper van iedereen en aller vader zoude wezen, trok de stoet naar het dorp terug.
Hoeveel malen op elk rustpunt, de vaandrig der gilde zijn groot, vierkant, zijden vaandel, ter eere van Brinkpoel, om de heupen, rondom en onder de beenen had doorgedraaid, weet ik niet; hoeveel honderde malen de eerwacht rondom het rijtuig des burgemeesters had gerend, weet ik ook niet; hoeveel buskruit er dien dag werd verschoten en hoeveel tranen van aandoening de burgemeester met zijn zakdoek afdroogde, weet ik evenmin; doch dit weet ik, dat de menschen overal zegden en herhaalden:
- Een koning kan niet prachtiger worden ingehaald, dan de nieuwe dorpsburgemeester; nu, Brinkpoel is ook een flin- | |
| |
ke boer; de man ziet er uit als ware hij heel zijn leven burgemeester geweest.
Er had een middagmaal plaats in het huis van Bavo Brinkpoel.
De tafel was gedekt in de groote kamer, iets wat sedert zijn huwelijk niet meer was gebeurd.
Narda had voor alles zorg gedragen en zooveel eten bereid, dat men gemakkelijk de heele buurt aan de tafel had hunnen ontvangen.
Meer dan een kruiwagen vleesch, zoo zeiden de buurvrouwen, had men in den schoon geschuurden koeketel geladen, om soep te koken. Stukken rundsgebraad zoo groot dat men er zich achter had kunnen verbergen, moesten op de tafel komen, nevens hammen, die men met deeg omtogen, in den bakoven had gebraden, nevens worsten, die men met de el kon uitmeten, en schotels met gebraden hoenders en goudgele rijstpap!
Er stond een bosch van wijnflesschen op de tafel, in een woord, er was zooveel eten en drinken, dat stellig het twintigste deel niet kon gebruikt worden. Zoo discht men op in de dorpen der Kempen, wanneer men in zekere plechtige gelegenheden zijn vrienden gulhartig wil onthalen.
De schoonheid van het feest zal worden afgemeten niet zoozeer volgens de hartelijkheid van de ontvangst maar wel volgens de grootte der bonken vleesch, den overvloed der schotels en het overdreven getal bierkannen en wijnflesschen die op de feesttafel verschijnen, en vooral volgens de hoeveelheid bier en wijn, die men later, wanneer de hoofden warm zijn geworden, langs den vloer zal weggieten.
Midden voor de tafel zat de nieuwe burgemeester; aan zijn rechterzijde de twee geestelijken, aan zijn linker de twee schepens, tegen hem over de leden van den gemeenteraad,
| |
| |
aan de twee uiteinden, kennissen en vrienden.
Narda diende mede de tafel.
Brinkpoel had last gegeven de gasten niet alleen tot veel eten aan te zetten, en hun borden maar aanhoudend vol te laden, maar ook zorg te dragen zoo duchtig te schenken, dat de glazen overliepen. Dat was volgens den gastheer onmisbaar, om niet van onbeleefdheid en gierigheid beschuldigd te worden. Een der meiden zorgde voor het eerste; onophoudelijk liep zij met de schotels rond, en duwde en stiet den genoodigde zoo lang tegen den elleboog, dat men haar al wederom van een en ander ontlastte; bedankte de eter, dan belaadde zij, bij de vraag: waarom zoudt gij niet eten? zijn bord letterlijk met nieuwe spijzen.
Narda had het beheer over de wijnflesch. Aanhoudend loerde zij langs de tafel, en een glas was niet zoodra geledigd, of het werd oogenblikkelijk wederom volgeschonken. Ook merkte Brinkpoel tot zijn groot genoegen, dat de flesschen die zich als 't ware op de tafel verdrongen, langzamerhand verdwenen en de hoofden ter dege warm waren geworden.
- Zie, dat mag nog een meisje heeten, zei een der schepenen, terwijl hij de schoone Narda gadesloeg; op zoo een dochter zou ik eerst recht fier wezen... 't is, verduiveld een echt heerenkind.
- Zoo een meisje is goud waard, zei de andere schepen; en hij die haar ten huwelijk krijgt, is er glad mee uit... een lief meisje, daarbij braaf en deugdelijk in de ziel
- Toch misgun ik haar dien afgeloopen student, den zoon van den gewezen burgemeester, van wien men geen goed zegt.
- Van zoo een mensch moest het meisje afzien, zou [het] geen zonde wezen de schoone en rijke bu[rgemeestersdoch]- | |
| |
ter ten huwelijk te geven aan een liederlijken dronkaard, die, hoe jong ook, reeds dood versleten is?
- Er zijn dingen in de wereld die blind, stekeblind zijn.
- Ja, dat zou men uit de betrekkingen van een eerloozen jonkman met een braaf meisje moeten opmaken.
Zoo zacht hadden de twee schepens niet gefluisterd, of Brinkpoel had hun gesprek woord voor woord afgeluisterd.
Van dat oogenblik verloor hij zijn opgeruimdheid; hij perste zijn lippen kwaadaardig opeen; hij keek barsch door de kamer en sprak, wanneer hij al eens sprak, effen af.
De dorpsgeestelijke stelde een heildronk in op den grooten dag, den gelukkigsten dag van Bavo Brinkpoel!...
- Ja, dat zou mijn gelukkigste dag wezen, fluisterde Bavo den dorpsherder in het oor; indien die doorn daar, hij wees naar Narda, niet in mijn hart stak.
- Die doorn? vroeg de pastoor verbaasd opziende; wat is dat nu, Brinkpoel?
- Ja, die doorn steekt diep in mijn hart; zuchtte hij, en die kleine daar, die ik altijd zoo liefhad, kan hem er uit halen, maar zij wil niet.
- Wat bedoelt gij? vroeg de geestelijke hem vragend beziende.
- Het is u toch bekend dat mijne dochter betrekkingen heeft met...
- Dat is mij bekend; doch ik heb altijd gemeend dat zulks met de toestemming des vaders gebeurd was.
- Met mijn toestemming? sprak Brinkpoel; liever zag ik... doch ik wil zwijgen; het is vandaag de dag niet, om harde woorden te zeggen.
- Dan heeft het meisje niet recht uitgesproken, meende de geestelijke.
- Rechtuit? grinnikte Brinkpoel; doen de vrouwen dat
| |
| |
wel ooit? Hebt gij uit den mond van een meisje wel ooit het rechte woord gehoord wanneer er spraak is van trouwen? Ik niet.
De geestelijke glimlachte; hij durfde niet, ja, hij wilde niet, neen, zeggen.
- Altijd iets verborgens, altijd iets geheimzinnigs, grinnikte de burgemeester voort; wat is dat meisje sedert een tijd veranderd! Voorheen was het zoo een openhartig kind; zij ging zoo vertrouwelijk met mij om; heden mag vader niets meer weten; en maak ik haar een opmerking aangaande zekere betrekkingen, dan wordt zij beurtelings rood en bleek, krijgt een krop in de keel, kan, of God weet, wil geen woord uitbrengen, en loopt weenend de deur uit; wie duivel! wordt daar wijs uit?
- Dat is onverklaarbaar, meende de geestelijke met het hoofd schuddend.
- Doch hoe lief ik haar altijd gehad en nog heden heb, nooit zal ik toestemmen dat zij haar hand schenkt aan een afgeloopen student, die...
- Een afgeloopen student? vroeg de geestelijke met verbazing; wien bedoelt gij?
- Gij kent toch Oscar Veldenus wel?
- Brinkpoel, gij verkeert in dwaling... of ben ik zelf mis.
- In dwaling? En zijn geheime bezoeken in mijn huis, en de geheime bemoeiingen zijn vaders en de brieven die zij van hem ontvangt? Zou dat alles dwaling wezen? Ik heb toch twee oogen, en ik hoor God dank nog even scherp als in mijn jonge jaren.
- Ben ik dan zelf in dwaling gebracht? vroeg de pastoor, met gefronste wenkbrauwen.
- Dat is wel mogelijk; indien Narda niet zoo ongeduldig was, had ik iets beter voor haar geluk geweten. Hij
| |
| |
fluisterde hem in het oor: Hild Horbaak, de zoon der arme weduwe... dat was de man die haar en mij gelukkig moest maken.
Narda stond juist achter haar vader en had zijne woorden, hoe zacht ook gefluisterd, gehoord.
Zij werd rood en bleek, bleek en rood, en ijlde de kamer uit.
In zijn opgewondenheid merkte Brinkpoel niet, dat ook de geestelijke naast hem gezeten, de kamer had verlaten.
Neen, dat had hij niet gemerkt, omdat hij het nu zoo druk had tegen den schepen, aan wien hij lang en breed uitlegde, wat al fijne en lage streken de oude burgemeester had begaan, om de dochter van Brinkpoel met zijn zoon gekoppeld te krijgen.
- Maar zoo kan dat niet! riep de oude Brinkpoel; neen, zoo kan dat niet!
De kamerdeur ging open.
- Kan het zoo dan? vroeg de stem van den geestelijke; hij wees met de hand op Hild Horbaak en Narda die gearmd binnenkwamen.
Narda beefde als een boomblad; zij zag bleek als een doode, en stamelde met neergeslagen oogen:
- Is het zoo dan beter, vader?
- Wat is dat nu? zei Brinkpoel verbaasd opziende.
- Is het zoo niet dat gij de zaak bedoeldet? vroeg de geestelijke glimlachend.
- Ja, wel, ja, wel, stamelde de burgemeester, maar wat is dat alles zonderling en onverwacht? Waarom...
- Herinner u wat gij mij daareven hebt gezegd; uw woord toch zult gij niet intrekken? zei de geestelijke.
- Neen, maar die jonge lieden kennen elkander zoo weinig, zoo...
| |
| |
De jonge dokter glimlachte, Narda werd gloeiend rood?
- Daarin bedriegt gij u, gaf hem de geestelijke glimlachend ten antwoord; ik kan u verzekeren dat sedert lang de jonge lieden elkander niet ongenegen zijn.
- Maar die andere...? stamelde Brinkpoel twijfelend rond zich heenziende; die andere...
- Bedoelt gij Veldenus? lachte de geestelijke; nu zie ik dat gij in die zaken niet slim zijt; neen, dat was verkeerd van u opgevat.
- Schelmpje, zei Brinkpoel zijn dochter bij de kin nemend, waarom hebt gij dat niet eerder gezegd?
Hij kuste haar op het voorhoofd, nam Horbaak bij de hand en begon te weenen, zooals een vader weent, wanneer hij zijn kinderen gelukkig ziet.
Horbaak hield zwijgend de hand van zijn weldoener in de zijne gekneld; Narda hing aan den hals van haar vader en nokte, of hij haar nog liefhad zooals voorheen?
- Ja, kind, ja kind! snikte Brinkpoel; domoor die ik ben, dat ik dat niet eerder gezien heb!
De gasten hebben de wijnbekers omhoog geheven, en dronken op den gelukkigsten dag in het leven van Brinkpoel.
- Já, dat is nu de gelukkigste dag mijns levens! zeide Bavo; en daarom ook zal ik u beiden maar spoedig geluk wenschen, en er bijvoegen: trouwt maar, trouwt maar!
EINDE.
|
|