gen... doch dring aan; Oscar is geen alledaagsch liefhebber, die op 't eerste woord gereed is.
Van alle zijden dringt men aan om ‘Genoveva van Brabant’ de heldin der alombekende legende, te hooren.
Oscar weigert; hoe? hier in een dorpsherberg, in die met damp gevulde gelagkamer, voor al die ongewijden een dichtstuk voordragen? Hoe vreemd, hoe gek! Neen, hij is verkoud, of liever hij kent het stukje uit zijn hoofd niet.
Doch de boeren laten niet af; men herinnert zich de voorgedragen dichtstukjes op de prijsuitdeeling der dorpsschool; men herinnert zich de tranen, die men daar weent, de tranen die men daar lacht.
De Woudgalm, wien reeds een sprankel van heilig kunstvuur door de aderen stroomt, wil en zal het stukje hooren; Koelwijk, de dorpsonderwijzer, een man wiens hart altijd poppelt, bij het hooren van iets wat de kunstenaars-ziel in beweging brengt, dringt aan; heel de gelagkamer roept om ‘Genoveva van Brabant’.
Oscar Veldenus is overgehaald.
Hij staat recht; alles is doodstil; een sneeuwvlokje hadde men op den vloer kunnen hooren nedervallen.
Genoveva van Brabant was een lief, eenvoudig, zeer verstaanbaar maar vooral een treurig dichtstuk; maar het was juist daarom dat het bij de boeren zoo beviel.
Nu, Oscar, die gedurende al zijn studiejaren misschien geen twee uren had besteed aan hetgeen hij moest weten, maar zijn tijd integendeel had doorgebracht met dingen, die hij zeer goed konde missen, Oscar was inderdaad een liefhebber, die voor een heel ander gezelschap, dan voor de boeren had mogen optreden.
Hij sprak duidelijk, met gevoel, en wist zijn stem, bij het dichterlijk verhaal der ongelukkige vorstin, zoo roerend te