| |
| |
| |
VIII.
Het weggedragen huis.
De sneeuw, door de worme voorjaarszon week geworden en gesmolten, was naar de laagten geloopen, en door honderde groefjes en grachtjes naar de rivier weggedreven.
Ook de aarde, zoo lang in een ijzerharde korst herschapen, was wederom zacht geworden. De dorpelingen, die geheel den winter in de schuur gedorscht, en aan den haard de reeks der wintervertellingen hadden uitgeput, kwamen wederom naar buiten.
Langzamerhand keerden de vogelen weder; doch de nachtegaal, die vroeger in 't hakhout tegenover het huis der weduwe Horbaak had gezongen en gebroeid, en alleen gevlucht was, toen de ziekte er alles zoo treurig maakte, was nog niet terug.
Eindelijk kwam hij toch weder.
Hij kwam in de struiken van 't hakhout rondhuppelen, zich in de lindeboomen voor 't huis nederzetten, en fladderde gedurig op den vensterdorpel.
Maar er lagen geen meelwormen, die de weduwe gewoon was er neder te strooien.
| |
| |
Maar ook de weduwe die den nachtegaal voederde, woonde niet meer bij den boschwachter; sedert eenigen tijd was zij verhuisd, en woonde eenige minuten gaans hooger op, langs den straatweg.
Er waren geen acht dagen sedert zijn wederkomst uit het warme zuiden verloopen, of de nachtegaal zat voor haar nieuwe woning in de berkenhaag, en zong er zijn schoonste liederen.
Hoe had het arme diertje geraden, dat de weduwe daar tegenover verbleef? Of was het daarheen gelokt door de overvloedige meelwormen, die de vrouw in 't kreupelhout had neergeworpen?
Toen de vogel er voor de eerste maal zijn stem liet hooren, had de weduwe bijna schreiend van vreugde uitgeroepen:
- Daar is de nachtegaal! Goddank, daar is hij!
De arme vogel was haar oude, trouwe vriend; het deed haar zoo goed, dat hij haar in haar nieuwe woning was gevolgd.
Wat zong hij dit jaar vroolijk!
Maar het was ook een zoo rustig plekje, daar voor de deur en rondom de nieuwe woning, welke Brinkpoel aan de weduwe had bezorgd.
Doch overal was het zoo rustig niet; neen, in 't dorp was het zeer woelig. Er werd geen slag gewerkt, en in de herbergen was het 's morgens en 's avonds altijd even druk, en overal staken de boeren de hoofden bij elkander.
- Was er iets gewichtigs gebeurd of op handen?
- Ja, er ging iets gebeuren, waarvan zoo men meende, het toekomend geluk van heel het dorp ging afhangen.
Binnen eenigen tijd liep het mandaat des burgemeesters ten einde; alles deed voorzien dat zijne verkiezing hevig betwist zou worden.
| |
| |
Mijnheer Veldenus was niet op zijn gemak; de gezichteinder was zoo donker, en alles voorspelde een naderenden storm, waarbij hij wel eens van zijn gemeentetroon, waarop hij reeds zoovele jaren had gezeteld, kon weggeslagen worden.
Het eenige wat hem in het verlies van zijn fortuin, hem door zijn afgeloopen akademiestudent toegebracht, nog altijd eenigszins had vertroost, was zijn burgemeestersambt. Hij had tot hiertoe zijn aanzien en waardigheid daarmede staande gehouden; met den invloed aan het ambt verbonden had hij tot hiertoe de anders onvermijdelijke armoede uit zijn huis gekeerd.
Daarom ook wilde hij het onmogelijke beproeven, om het roer van het gemeenteschip, kost wat kost, niet aan een ander af te staan.
Nooit in zijn leven was mijnheer Veldenus zoo vriendelijk, zoo vertrouwelijk jegens iedereen, als sedert eenigen tijd. In de gelagkamer, waar hij anders nooit den voet zette, was hij bij elke gelegenheid tegenwoordig; hij dronk en klonk met de boeren, die uit zijn tabaksdoos moesten stoppen, en sprak vertrouwelijk met hen over de aangelegenheden der boerderij. Op 't kerkpad kreeg iedereen een vriendelijken groet van hem, en in de kerk, waar hij voorheen nooit dan bij feestdagen den voet zette, verscheen hij nu dagelijks.
De oneenigheden met Brinkpoel scheen hij geheel vergeten te hebben; hij was zoo voorkomend, zoo beleefd jegens hem, alsof er nooit het minste tusschen hun beiden had gehaperd.
Brinkpoel stond eens op een zondag voor zijn venster, toen mijnheer Veldenus voorbij kwam. De boer kreeg een vriendelijken en vertrouwelijken groet van hem.
| |
| |
- Ja, ja, ‘dag Nardje!’ lachte Brinkpoel, zinspelend op het vroeger voorgevallene, en voegde er bij: wat moet die man zich een geweld aandoen, om al die hoovaardij, nijd en afgunst een oogenblik ter zijde te leggen. Maar toch is het te hopen dat al die kromme sprongen hem niet zullen helpen.
Narda kwam binnen.
- Is er geen nieuws in 't dorp? vroeg hij volgens gewoonte; is er geen nieuws?
- Tegenwoordig is er altijd nieuws, antwoordde Narda lachend; men zou er liedjes van dichten.
- Is er iets gebeurd? hernam haar vader nieuwsgierig; zeg op, want uw vader moet alles weten van u en de buren.
- Wat er nu gebeurd is, zult gij niet raden, zei zij schaterend; nu raad eens vader.
- Hoe zou ik dat raden? Waarom staat gij daar zoo te schateren; zeg op, wat is er gebeurd?
- Zult gij niet boos op mij worden? vroeg het meisje hem vriendelijk bij de hand nemend.
- Wat zijt gij toch vroolijk? Waar komt gij vandaan. Nardje?
- Van mijnheer Veldenus.
- Van den burgemeester? herhaalde hij de wenkbrauwen fronsend, wat hadt gij bij Veldenus te maken?
- O, ik zie al, dat gij zult boos worden, zei Narda; neen, dan zeg ik liever in 't geheel niets.
- En ik herhaal: wat hadt gij bij den burgemeester te maken? gij herinnert u toch wel wat ik u zoo dikwijls gezegd, herhaald en wederom gezegd heb? Narda, Narda! Waarom altijd onbezonnen te werk gaan?
Dat zulke bezoeken mij niet bevallen, moest gij toch weten... Waarom vergeet gij dat? Gij zijt toch een zonderling meisje.
| |
| |
- Nu, word niet boos; doch ik heb bij mijnheer Veldenus een kop koffie gedronken, en een wafel geproefd die de jufvrouw, zooals men weet, zoo heerlijk weet te bakken.
- Is dat geen gekscheerderij van u, meisje? vroeg Brinkpoel ernstig; kunt gij hier bij uw vader ook geen koffie drinken? of is 't maar gekheid wat gij daar zegt?
- Neen, en raad eens met wie ik daar binnenkwam? met de weduwe Horbaak.
- Geeft gij nu raadsels op? zei de vader; verklaar u eens nader, maar toch zijn mij zulke bezoeken alles behalve aangenaam.
- Vader, zeide het meisje, haar hand op zijn arm leg[ge]nd, het was mijne schuld niet; ook de weduwe ging er niet uit eigen beweging binnen. Er waren gasten bij mijnheer Veldenus, toen ik met haar daar voorbij wandelde, en men heeft ons met geweld binnen gehaald... Ja met geweld; wij konden niet anders.
- Meisje, zoo iets moest gij laten, zei Bavo gestoord met het hoofd schuddend; zoo iets moest gij laten.
- Zoodra ik de kans klaar had, ben ik heengegaan: behalve dat het daar mijn plaats niet was, vind ik toch in dat gewoel geen genoegen.
- Wat is er dan toch gaande in het huis van den burgemeester? vroeg Bavo.
Wij zullen Narda het woord afnemen, en in hare plaats vertellen wat er dien namiddag was voorgevallen.
Ongeveer tweehonderd schreden van het huis des dorpsburgemeesters stond de woning van Woubeck, een armen daglooner.
De opgemeten spoorweg moest door zijn eigendom loopen; de werkman was dus verplicht zijn huis af te breken. Liever had hij hetzelve behouden, en daarom het plan ge- | |
| |
maakt zijn huis weg te dragen, en vijf minuten gaans van daar, op een aangekocht hoekje grond neder te zetten.
- Een huis opnemen, wegdragen en elders nederzetten? hoor ik den ongeloovigen lezer lachend vragen. Een huis wegdragen? En waar gebeurde dat? In de Kempen, in de Meierij, in een of ander heidorp?
- Ja, in vroegere werken heb ik wel meer over het landleven in de Kempen en de Meierij geschreven, waaraan de lezer der steden geen geloof scheen te hechten, maar toch verzeker ik u dat ik het huis van Woubeck, den daglooner, met mijn eigen oogen heb zien wegdragen. Nu, het was ook geen huis met arduinen muren, rijke zalen, talrijke bovenkamers waar men langs marmeren trappen heenklimt; neen, het was een vijf-en-twintig voet lange- en twintig voet breede woning. Eenige opgaande, zware pijlers aan elkander met latwerk verbonden, muren van gevlochten twijgen met leem bezet, een kleine voor- een nog kleiner achterdeur, en langs voren een klein venstertje, een leemen schouwpijp, klein afgemaakt hok voor de twee geiten en dat alles van boven gedekt met een stroodak, alles eigen maaksel, ziedaar, de woning van den daglooner.
Voor dergelijke bewerkingen kiest men een zondag namiddag, evenals de goede boeren dien dag uitkiezen, om voor de armen nu en dan eenige karren heiturf aan te voeren. Zulk een slaaflijk werk ontheiligt den dag des Heeren niet; neen, de dorpsherder heeft zulks toegelaten, en de goede God zegent diegenen, welke hun arme medebroeders al is het dan ook op den algemeenen rustdag, liefdadig voorthelpen.
Nu, in den namiddag, nadat de godsdienstoefeningen in den dorpstempel waren afgeloopen, begaven zich drie hon- | |
| |
derd boeren naar het huis van den daglooner, en trokken terstond aan 't werk.
In een wenk was de schoorsteen van het dak verdwenen en de leemen schouwpijp afgebroken. De van twijgen gevlochten en met leem bedekte muren werden neergetrokken, de voor- en achterdeur met de twee kleine venstertjes uitgebroken. Driehonderd handen waren binnen- en buiten's huis werkzaam; alles liep en woelde dooreen gelijk een mierennest in volle beweging.
De huismoeders der buurt, de meisjes en de straatjongens vormden een kring rondom de arbeiders, en schaterden vroolijk bij het neerrukken der schouw en het vallen der stuivende kleimuren.
Geen half uur was men werkzaam geweest, of er bleef van het huis niets meer over, dan vier eiken pijlers met dwarshouten aan elkander gehecht en bedekt met een zwaar stroodak.
Nu bond men. bij middel van sterke touwen, eenige stevige masten sparren langs elk der vier kanten tegen de eikenhouten pijlers.
De boeren schaarden zich in het vierkant langs die zonderlinge soort van draagstokken, en gingen beproeven, of hunne zeshonderd armen sterk genoeg zouden wezen om het onttakelde huis des daglooners in de hoogte te tillen. Op het ‘een, twee, drie!’ hieven allen gelijktijdig de reusachtige draagstokken op, en bij het juichen der vrouwen en het gejoel der kinderen, steeg het huis in de hoogte.
- Zie zoo, nu zie ik dat gij nog bloed in het lijf hebt! riep mijnheer Veldenus; moedig op, en op de maat: een, twee!
En op de maat van een, twee! door honderde stemmen
| |
| |
herhaald, gingen de dragers op korten, afgemeten stap met hun reusachtigen last voorwaarts.
- Een, twee! riep de burgemeester, naast de dragers gaande, en met zijn wandelstok, evenals een orkestmeester, op en neerslaande. Een, twee! Houdt stap! De rechterkant zakt een weinig op zijde... Een, twee, op de maat! Daar links stapt men te snel voort... op stap... een, twee!
Hij liep rond, om de dragers aan te moedigen, en beloofde hun, indien het werk goed afliep, een karvracht bier in de gelagkamer.
- Leve de burgemeester! klonk het bij het langzaam voortgaande huis van den daglooner.
- Een karvracht bier, of liever zooveel gij wilt, hernam mijnheer Veldenus; ik zie gaarne dat men den armen mensch voorthelpt... dat pleit voor den arme, en ook voor het goed hart mijner gemeentenaren... houdt de maat... Een... twee!....
- Leve mijnheer Veldenus! riepen de dragers uit één mond.
- Een, twee! riep de aanmoedigende stem des burgemeesters al wederom; moedig op! Een, twee! wij zijn reeds halfweg; willen wij een oogenblik rusten? Hier is de weg effen... staat dan allen stil; en zet op het bevel van een, twee, drie! uw last neder.
De dragers stonden stil.
- Een... twee... drie! riep de burgemeester met zijn wandelstok door de lucht slaande, en deed bij 't laatste woord zijn stem bijna eene geheele octaaf opklimmen.
Het huis des daglooners rustte op het midden van den straatweg.
En de lachende vrouwen kakelden gelijk de kippen in
| |
| |
het hok; en de meisjes en de straatjongens schaterden het uit, en riepen: een, twee!
De vermoeide dragers haalden vrijer adem, en rekten hun stijf geworden armen uit. Deze ging zich nederzetten op de masten sparren, waarmede hij daareven zijn last had voortgedragen; gene legde zich neder in een der grachten langs den straatweg; allen stopten de pijp op, en begonnen te rooken.
De kinderen vermaakten zich met in en uit het weggedragen huis te loopen, en tegen de pijlers omhoog te klouteren.
De nieuwsgierige vrouwen en dorpsmeisjes wandelden open af, en schaterden vroolijk om honderde dingen, die zelfs geen naam hebben.
Na tien minuten rust gaf mijnheer Veldenus met in zijn handen te klappen, het sein, dat men weer vooruit moest.
- Een, twee! riep hij, toen de boeren wederom gereed stonden, en zoo dreef het huis langzaam verder. Een half uur later was men op de plaats waar de daglooner wilde blijven wonen.
Er ging een luidruchtig geroep en geschreeuw uit de menigte op, toen men het huis op de daartoe voorbereide plek neerliet.
De boeren zwaaiden met de muts, de burgemeester met zijn wandelstok, de meisjes kieuwden, en de straatjongens klapten juichend in de handen.
De eigenaar zou nu des anderen daags zelf zijn huis wel voort afmaken. Hij had daartoe niets anders noodig, dan de ruimte tusschen de opgaande eikenhouten pijlers met twijgen dicht te vlechten, en deze met kleiaarde langs binnen en buiten te bedekken.
De schouwpijp zou hij zelf met leem of baksteenen wel opbouwen, en hij verzekerde dat de schoorsteen even flink
| |
| |
zijn kop boven het stroodak zou uitsteken als vroeger.
En nu keerden de dragers naar het dorp weder, en gingen naar de herberg, bij Pulm in den Arend, waar men gewoon was des zondags in den namiddag te komen kaartspelen en kegelen.
Mijnheer Veldenus bleef bij hen, totdat de beloofde tonnen bier zouden zijn afgeloopen. Het ‘leve de burgemeester!’ ontbrak er niet, en tienmaal achtervolgens klonk men op zijn gezondheid, zijn voortdurend ambt en lang leven.
Nooit gedurende zijn tamelijk lange, gemeentelijke loopbaan, was mijnheer Veldenus zoo volksgezind, nooit klom zijn barometer hooger dan heden. Hij had dien namiddag zijn berekening goed uit zien vallen, en van de kleine omstandigheid van het weggedragen huis van Woubeck, den daglooner, de grootste partij weten te trekken.
Zijn echtgenote was van haren kant niet onwerkzaam gebleven.
- Gaat gij zoo voorbij? had zij geroepen tot de vrouwen en meisjes, die van het weggedragen huis terugkeerden; waarom komt gij niet even binnen?
De vrouwelijke groep bleef stilstaan voor de deur van mijnheer Veldenus. Er volgde een lang gesprek over het weggedragen huis, en het vroolijk onthaal der boeren bij Pulm in den Arend.
- Indien mijnheer Veldenus zoo de mannen onthaalt, mag ook ik wel iets doen voor de vrouwen; komt binnen! riep de burgemeestersvrouw met haar fijne fluitstem; komt binnen! Iedereen is welkom.
Een vijftigtal huismoeders en jonge meisjes voldeden aan haar verzoek; Narda Brinkpoel en de weduwe Horbaak, welke zich in haar midden bevonden, wilden zich verwijderen,
| |
| |
doch werden in den stroom van uitgelaten vrouwen en meisjes meegevoerd.
- En waarom zoudt gij niet binnenkomen? Zijn wij dan allen geen vrienden? vroeg jufvrouw Veldenus terwijl zij Narda en ook de weduwe bij den arm voorttrok; zoudt gij voorbijgaan? Dat zou ik kwalijk nemen... Komt binnen!
In een wenk waren er in de groote kamer tafels tegen elkander geschoven, waarom zich de gasten niet weinig verwonderd maar toch voldaan over de aangename verrassing nederzetteden.
Had de burgemeestersvrouw ook op het bezoek der buurvrouwen gerekend Met haar fijn doorzicht had zij voorzien dat dit bezoek wel eens kon plaats hebben, en zij had derhalve alles in gereedheid gebracht, om in dit geval de gasten oogenblikkelijk aan de tafel te doen nederzitten.
Ook was er geen kwartier verloopen, of de tafel was bedekt met koeken, wafelen en vlaaien die het water in den mond doen komen, en met koffie, waarvan de heerlijke geur, het hart der vrouwen opwekt en verlevendigt.
Ziedaar, wat Narda haar vader verhaalde.
Een zjiner vrienden, die op dit oogenblik binnenkwam, bevestigde de nauwkeurigheid van haar gezegden, en voegde er bij dat hij vreesde de kiezing geheel anders te zien afloopen, dan men tot hiertoe met recht had durven hopen.
Nog dezen morgen was mijnheer Veldenus een man, die door de algemeene denkwijze veroordeeld scheen te wezen, om zijn gemeenteschepter neder te leggen. Hoe hoog echter waren dezen namiddag de fondsen geklommen! Het slaan met zijn wandelstok op de maat ‘van een, twee!’ eenige tonnen bier, wat aftreksel van gemalen koffieboonen met vlaaiwafelen en suikergebak, hadden zijn gevallen volksgezindheid geheel en gansch hersteld.
| |
| |
Wanneer mijnheer Veldenus, bij den gunstigen omkeer van dien namiddag, de stemmen rekende welke hij met beloften en heimelijke bedreigingen reeds had gewonnen, meende hij de nabijzijnde verkiezing onbezorgd te mogen afwachten.
- De zaken loopen gansch verkeerd, meende de oude Brinkpoel, misnoegd met het hoofd schuddend; indien men niet oppast, zal op 't laatst, in plaats van olie, het water nog bovendrijven. Indien ik eens naar de gelagkamer ging, teneinde te zien en te hooren wat er in de wereld zoo al omgaat?
- Waar is Narda? Dat duivelsch meisje is altijd van huis... Narda, waar zijt gij?
Hij zag haar met een paar meisjes uit de buurt den straatweg opwandelen; nu, dat deed zij bijna geregeld elken zondag in den namiddag.
En dien zondag was het zoo aangenaam, zoo frisch buiten in 't veld! Het was een hemelsch weder, de zon zakte daar ginds in 't westen zoo rood. zoo groot, zoo majestatisch naar beneden!
Met haar rood, purperachtig licht verguldde zij het loover en de boomen, purperde de bloemen der weiden, kleurde het stofzand dat een voorbijsnellend rijtuig van den straatweg opnam, en zette ginds ver, ver aan den gezichteinder, alles in lichte laaie vlam.
Wie zou bij zulk een paradijsachtig natuurtooneel niet eens wandelen?
Dat meende Bavo Brinkpoel ook, terwijl hij zijn Narda, daar ginds langs den straatweg, met de twee buurmeisjes, zag heengaan.
- Maar, toch is dat meisje sedert eenigen tijd dezelfde niet meer, dacht Brinkpoel; voorheen toch was zij meer ver- | |
| |
trouwend, liever in gezelschap van haar vader, minder afgetrokken, meer, meer... hoe zal ik dat heeten? Neen, dat meisje is dezelfde niet meer.
Hij bleef een oogenblik zijn pijp stoppend, in gedachten voor 't vuur staan, en hernam den steel zijner pijp tegen het voorhoofd drukkend.
- Zou het ook waar zijn? Wat zou waar zijn?
Hij stond met den pijpensteel tegen het voorhoofd te schuddebollen, en dacht bij zich zelven dat hij zulks toch niet kon gelooven.
- Wat kan ik niet gelooven? vroeg hij bij zich zelven, en zijn antwoord luidde, dat Narda toch wel een oog kon hebben op... op dien kalen jonker met zijn lang, zwart krulhaar, met zijn gouden bril op den neus, en zijn verwaande stadsche manieren, die gedurende de week nooit naar de kerk ging, zich des zondags vermaakte met in de herberg voor de boeren dichtstukjes uit te galmen, Fransche liedjes te zingen, en de menschen wat wijs te maken.
Hij bedoelde Oscar Veldenus, den afgeloopen akademiestudent.
- Maar dat nooit, Nardje! morde Brinkpoel; liever zag ik dat mijn boerderij met paarden, koeien, schapen, hooi, stroo en turf...
- Zachtjes Bavo! geen verwenschingen.
- Nu, misschien zijn dat ook slechts veronderstellingen, hernam de boer morrend; die hooghartige kaalhans loopt wel achter haar, dat weet ik, dat weet iedereen; maar zou mijn bevallige Narda, de dochter, die ik zoo lief heb, iets willen, iets doen wat mij in eenige maanden stellig naar 't graf hielp? Neen, daartoe heeft zij een al te goed hart.
Maak ik mij misschien ook niet moede met ingebeelde dingen? Wel mogelijk; mijn vaderzaliger zei altijd: ‘Bavo,
| |
| |
jongen, gij moest alles zoo zwart niet inzien!’ dat zei mijn vader, en hier, in dit geval is zijn meening misschien zeer toepasselijk... Kom, gaan wij nu naar de gelagkamer; ik wilde wel eens hooren en zien wat bij Pulm in den Arend zoo al omgaat.
En hij ging naar Pulm, in den Arend.
|
|