| |
| |
| |
VII.
Die Judas!
Had Brinkpoel uit de warme gelagkamer komend eene kou gevat, of had het voorgevallene op de verkooping in zijn eenigszins prikkelbaar zenuwgestel een zekere stoornis veroorzaakt, zeker is het dat de man des anderendaags begon te kuchen en te klagen, en eenige dagen later wederom ziek werd.
Ofschoon de ziekte geen onmiddellijk gevaar opleverde, werd Brinkpoel evenals eenige maanden vroeger, ijlhoofdig; en kwam hij al eens bij zijn zinnen, was hij toch te zwak om zich met zaken van eenig belang bezig te houden.
Ook zijn dochter had geen tijd om zich met iets anders, dan met haar zieken vader te bemoeien.
Van den morgen tot den avond zat zij aan 't ziekbed, en des nachts waakte zij in den grooten armstoel, die uit den hoek van den haard in de kamer werd gedragen.
De Decembervorst met zijn langen sneeuwmantel om de leden, en zijn beijzelden knevelbaard was verschenen.
Met zijn kouden adem had hij den aardbodem tot een ijzerharde korst geblazen, en nu joeg hij uit het noorden de
| |
| |
vreeselijkste sneeuwbuien, die in een horizontale richting over den grond dreven.
O, wat is het dan akelig in 't dorp, waar men niets meer hoort, dan het bulderen van den wind en het eentonig geklop der dorschvlegels in de gesloten schuren!
Menschen ziet men maar heel zeldzaam op de straat, en karren of wagens in 't geheel niet, want de paarden staan niet scherp, en ook er is geen werk op het land, waarop de wintervorst zijn onmeetbaren sneeuwmantel heeft uitgespreid. De boeren zullen hun schenen verbranden bij 't ketelvuur, stoppen op, kloppen op hun klompen de asch uit de pijp, stoppen opnieuw, en rooken weer aan. Anderen schellen hennip of pellen boonen en erwten, of gaan een praatje houden in de buurt, waar men ook rookt, en erwten zit te pellen.
In het gansche dorp zag het er nergens zoo bedroevend uit, als bij de weduwe Horbaak.
Het kantkussen stond in een hoek van het huis geschoven; de bittere koude had haar van het werk weggejaagd. Van den morgen tot den avond was zij gedwongen met haar tienjarig dochtertje in het donkere hoekje van den haard te blijven zitten, teneinde zich bij een paar smeulende veenturven tegen de toenemende koude te beveiligen. Op een tegenavond ging de deur open en liet den burgemeester binnen.
- Ik kwam u herinneren, zoo begon hij op den toon van gemaakte vriendelijkheid, dat ik reeds sedert veertien dagen in bezit ben getreden van het huis dat gij bewoont.
De weduwe wist dat zeer goed, werd hem geantwoord, en reeds verscheidene dagen had zij plan gehad hem over een en ander te komen spreken; doch het was zoo bitter koud en de wegen zoo ongebaand, dat men de boodschap
| |
| |
altijd had verschoven. Daarbij had zij hevige jichtpijnen in de beenen, zoodat elke beweging haar bitter deed lijden; toch was zij voornemens niet langer meer uit te stellen dan ten laatste tot morgen namiddag om...
- Het is jammer dat zulks reeds niet is gebeurd, dewijl uw huis reeds verhuurd is en ntet langer dan overmorgen door den nieuwen huurder betrokken wordt.
- De Heer sta ons bij! had de weduwe geroepen; verhuizen! En dat in het midden van den winter!
- Ja, ik beklaag u, sprak hij huichelend; doch gij weet wie uw huis heeft gekocht, en dewijl die heer wist dat gij altijd bij de week hebt gehuurd en betaald, heeft hij goedgevonden het door zijn boschwachter te laten betrekken; mijn schuld is het niet... ver van daar.
- Waar moet ik met mijn kind heen? klaagde de weduwe; en dat in het hardste des winters?
- Er zijn in het dorp toch wel huizen ledig, meende mijnheer Veldenus.
De weduwe luisterde niet naar hem. maar deed hooren, dat zij het wreedaardig en onvergeeflijk vond, arme menschen, zonder voorafgaandelijke opzegging, zooals honden de deur uit te jagen.
- Nu gij dat zoo opneemt, hernam hij gestoord om de ruwe doch verdiende opmerking; zal ik u maar niet zeggen dat ik voornemens was een voerman met kar en paard te uwer beschikking te stellen teneinde uw verhuizing te vergemakkelijken... doch Brinkpoel, de weldadige boer, die u in alles voorthelpt, zal u ook in dit geval niet verlaten.
Den steek op haar weldoener verbitterde de vrouw; en misschien voor de eerste maal haars levens schoot zij in gramschap. Zij zag den burgemeester vlak in de oogen, en zeide dat zij hem bedankte voor voerman, kar en paard en ook
| |
| |
voor verdere raadgevingen; zij voegde, hem den rug toekeerend, er bij:
- Brinkpoel wien gij stekend ‘den weldadigen boer’ noemt, is een braaf mensch, een gouden hart; zonder hem ware ik met mijn kinderen van gebrek omgekomen. Iedereen, mijnheer, bezit de deugd van Brinkpoel niet.
- Waarom zegt gij niet dat de burgemeester een menschenplager, een verdrukker der armen is? grinnikte hij; doch het is mijne schuld niet, dat de boschwachter overmorgen uw huis komt betrekken?
- Neen, dat is misschien uw schuld niet; ook kondet gij het niet helpen dat de zoon der arme weduwe voor den zoon des rijken burgemeester soldaat moest worden? vroeg de weduwe toornig.
- Waar haalt gij die oude koeien vandaan? lachte mijnheer Veldenus; ja, dat heet ik nu oude koeien uit de sloot halen.
- Zulke zaken vergeet men niet licht, en gij, mijnheer, vergeet maar niet dat die ongelukkige loting u een wraakroepende zonde op het geweten heeft gedrukt, een wraakroepende zonde, die de Hemel u moge vergeven.
- Is het Brinkpoel die u dat wijs maakt? Ja, dat is de taal van dien wijsneus.
De weduwe bleef hem scherp aankijken, zonder zijn vraag te beantwoorden.
- Ja, ik weet wel, hernam hij, dat Brinkpoel mijn vijand is; dat weet ik, dat weet iedereen hier in 't dorp.
- En dat het daarbij komt dat er zaken zijn, die op de weduwe Horbaak moeten gewroken worden, meende zij beduidend met het hoofd knikkend, en opdat gij mijn woorden niet zoudet betwijfelen, spreek ik rondborstig, juist zooals ik het meen, mijnheer de burgemeester.
| |
| |
- Nu, het spijt mij dat gij dit alles verkeerd opneemt; doch mijn schuld is het stellig niet.
Dit zeggende, ging hij de deur uit.
Dien dag en ook den volgenden bleef de arme weduwe met de handen onder 't hoofd bij het vuur zitten mijmeren, zonder den moed te hebben de handen aan 't werk te slaan. Van tijd tot tijd ging zij voor 't venster staan, wierp een blik over 't koude sneeuwkleed, dat den grond bedekte, luisterde een oogenblik naar den wind die met een nieuwe sneeuwjacht langs den eenzamen straatweg voorbij stormde, en ging toen huiverend weer bij de smeulende veenturven zitten.
Des anderendaags kwamen er drie karren met den huisraad van Storm, den boschwachter, beladen voor haar deur stilhouden.
Sedert het bezoek van den burgemeester had zij gedurig nagedacht, waar zij toch met haar kind heenmoest, doch had geen uitweg gevonden.
Nu echter de karren van den boschwachter voor de deur stonden, viel er niet meer te wachten of te verzinnen.
In de buurt, bij Klinkers, die schuins tegen haar over woonde, ging zij haar nood klagen.
- Weet Brinkpoel daar iets van? vroeg haar de boer, die deelnemend naar de jammerklachten der arme weduwe had geluisterd.
- Brinkpoel is sedert lang ziekelijk, en niet in staat zich met iets te bemoeien; en daarbij heeft de brave man reeds zooveel voor mij en mijne kinderen gedaan, dat het al te vrijpostig zou wezen, hem opnieuw lastig te vallen; neen dat wil, dat durf ik niet.
- En waar wilt gij dan heen met uw huishouden? vroeg haar boer Klinkers.
| |
| |
- Een uur van hier woont een verre nicht; indien ik paard en kar had, wilde ik mij daarheen laten voeren.
- Onze twee paarden zijn tot uw dienst; jongens, terstond inspannen! riep de boer tot zijn knechten; laat ons niet handelen zooals de burgemeester, maar toonen dat wij nog een braaf hart hebben... wees maar gerust, moeder Horbaak, wij brengen u terstond waar gij wezen wilt.
Weldra was de heele buurt te been; er stond een heele hoop voll aan de woning der weduwe.
Er ging een vervloeking op tegen de wreedaardige handelwijze van mijnheer Veldenus.
- Hebt gij geen huis? vroeg Storm de boschwachter, die reeds bezig was met zijn karren te ontladen; weet gij niet waarheen? Indien ik dit had geweten, ware ik ginds in 't bosch gebleven, waar ik met weerzin ben vertrokken. Ook was het volstrekt onnoodig mij herwaarts te zenden; doch wat de burgemeester in zijn hoofd heeft, moet er uit.
En Storm de boschwachter, bromde bij zich zelven, dat mijnheer Veldenus, de kale dorpsburgemeester verdiende in zijn hemd door de sneeuw gejaagd te worden.
Hij scheen een oogenblik te verzinnen, en ging ter zijde staan praten met zijn vrouw.
- Kom, alles is gevonden, riep Storm; blijf in huis, moeder Horbaak, er is toch wel plaats voor twee huishoudens? Gij en uw dochtertje, mijn vrouw en ik maken slechts vier personen uit; neemt gij dat aan?
Op de karren heb ik aardappelen, brandhout en een en ander voor zoolang totdat de winter voorbij is. Dat alles kunt gij met ons deelen; en wanneer het beter weder wordt, vérhuist gij op uw gemak... neemt gij dat aan? Ja, doe dat; mijn voorstel is rechtzinnig gemeend; zooals Veldenus besta ik niet; of zou ik zeker vergeten hebben, dat er een God is,
| |
| |
die ons hoort en ziet, en ons eenmaal rekening zal vragen van ons hofmeesterschap. Kom, blijf maar hier, moeder Horbaak; 't is gemeend.
- Dat was eerst een goed aanbod; de boschwachter Storm, toonde nog een beter hart te hebben, dan menig ander, meenden de buurlieden, die terstond de handen aan 't werk sloegen, en in korte oogenblikken de karren hielpen ontladen.
Eenige minuten daarna was alles weer doodstil geworden op den koudbesneeuwden straatweg; de dorschvlegels in de buurt hernamen hun eentonigen maatslag in de schuren, en in de woning van den boschwachter warmde men zich aan een helder, knapperend houtvuur.
Bij den braven, eenvoudigen dorpeling is de kennis spoedig gemaakt, en de regeling van twee huishoudens onder een en hetzelfde dak, levert daar dikwijls geen de minste moeilijkheid op.
Zoo ging het ook in het huis der weduwe.
De burgemeester toonde zich gestoord; zonder zijn voorkennis mocht de boschwachter zoo niet hebben gehandeld, en het was stellig dat het verblijf der weduwe Horbaak in zijn huis, door den eigenaar grootelijks zou worden afgekeurd.
Meer aanmerkingen durfde de burgemeester zich echter niet veroorlooven; wist hij niet dat men in 't dorp partij trok voor de arme weduwe, en wist hij niet dat binnen eenige maanden de gemeentelijke verkiezing moest plaats hebben?
En hoe gaat het met Bavo Brinkpoel? 't Is reeds een geheelen tijd geleden, dat men niets meer van hem hoorde.
Willen wij eens een bezoek bij hem gaan afleggen?
De zieke is wederom geheel aan de beterhand, en indien de wintervorst zijn sneeuwmantel wilde wegtrekken en zijn kouden adem inhouden, kon hij morgen uitgaan.
| |
| |
- Geen nieuws in het dorp, Narda? vroeg hij, terwijl hij door 't venster over de straat keek.
- Ja, vader, er is nieuws; doch de geneesheer had mij tot hiertoe verboden u iets daarvan te zeggen, ten einde uw hoofd niet te vermoeien, was het antwoord.
- Nieuws? zeg op, meisje, sprak hij; want ik weet volstrekt niets meer van wat er in het dorp omgaat... hoe gaat het met moeder Horbaak?
En nu verhaalde Narda aan vader wat er bij de weduwe was voorgevallen.
- O, die Judas! riep Brinkpoel; was het daarom dat hij het huis zoo hoog opjoeg? Ik heb altijd gevreesd dat daar iets achter schuilde, en ik had het niet mis, Nardje.
Hij wandelde de kamer op en neder, en den vinger opstekend, dreigde hij:
- Verdrukker der armen, weduwen en weezen, pas op! Terg den goeden God niet al te lang! En hij voegde er bij: heeft men daar in huis iets te kort
- Niets; daar heb ik voor gezorgd, zoodra ik van alles onderricht was.
- Dat is wel gedaan, meisje, en wat zeggen de menschen van die Judasstreken?
Het gedrag van mijnheer Veldenus wordt algemeen afgekeurd; gisteren heb ik gehoord dat de boeren niet langer meer zullen dulden dat een man, die de vader der gemeente zijn moest, en eindelijk de plager der armen is, langer aan 't bestuur blijft; moet zijn verkiezing niet binnen eenige maanden plaats hebben?
- Ja; en het is een geluk voor 't dorp dat de oogen der kiezers eindelijk voor goed open gaan. Nooit heb ik mij met die zaken willen bemoeien; doch ditmaal komt Brinkpoel er
| |
| |
tusschen... Ja, die hoogmoedige menschenplager moet van het raadhuis,.... er af moet hij, al ging dan ook de onderste steen boven... er af moet hij, al keerde mijn huis zich het onderste boven, en bleef het met zijn twee schoorsteenen in den grond vaststaan.
|
|