nederd worden; zegt men niet dat de hoogmoed altijd voor den val komt?
Zie, ik gevoel een onuitsprekelijk genoegen, wanneer ik het oog sla van den hoovaardigen ambtenaar op de ootmoedige weduwe. ...
Hij had haar twee handen in de zijne, drukte dezelve met goedheid, en zag haar zoo vaderlijk in de oogen.
- Ik heb daarboven op de kleerkas, vervolgde hij, een oud boek van mijn grootvader liggen, en weet gij wat daar onder andere schoone dingen in te lezen staat? Het is iets wat God zelf, tijdens zijn verblijf hier op de aarde, ons geleerd heeft en geheel toepaslijk is op u: ‘Leer van mij, zeide de Heer, niet hoe ik wonderen verricht, maar dat ik zacht en eenvoudig van harte ben!’
En dat laatste hebt gij en ook uw zoon Hild van Hem geleerd, en daarom ook heeft de Heer u beiden gezegnd!
- Ach, Brinkpoel, waar haalt gij die schoone dingen vandaan? vroeg de weduwe lachend van vreugde en traanoogend van aandoening.
- Uit het boek dat daarboven op de kleerkas ligt; er staan daar vele waarheden in, welke zooals gij ziet, toepaslijk zijn zoowel op u en den jongen dokter, als op mijnheer Veldenus. Iedereen krijgt in dat boek een les, ik zelf niet uitgezonderd.
- Gij toch zijt niet hoogmoedig, vader Brinkpoel, meende de weduwe.
- Neen, maar zoo wat stijfhoofdig en eigenzinnig, zooals de burgemeester zegt; doch nooit zal het mij berouwen dat geweest te zijn, toen hij u tijdens de loting, den voet dwars zette.
Nu, die deugnieterij is hem sedert lang vergeven; maar moet of kan men ook altijd vergeten, wat reeds lang verge-