| |
| |
| |
IV.
Dag nardje!
Juist in den tijd dat de burgemeesterszoon in het ouderlijke huis terugkeerde, was Bavo Brinkpoel erg ziek; men vertelde zelfs in 't dorp dat de rijke boer het niet lang meer kon maken.
Oscar kwam op een morgen voorbij Brinkpoel's stee, en trad binnen om te vragen hoe het ging met den zieke.
- Dank u vriendelijk; iets beter, zei Narda, die juist uit de ziekenkamer trad.
- Wij zijn toch altijd goede buren geweest, hernam Oscar; ik kon niet nalaten eens te vragen hoe het gaat met uw vader, wien ik altijd de hoogste achting heb toegedragen.
- O, dat is wel gedaan; sedert gisteren avond schijnt de ziekte gansch omgekeerd, antwoordde het meisje, met een glimlach, een der eerste die sedert vaders ziekte op haar lippen kwam.
- Nu, dat doet mij genoegen; ik houd veel van hem, en wou hem ook gaarne weer frisch en gezond zien, hernam
| |
| |
hij vriendelijk; en wie wenscht dat niet? Brinkpoel is ieders vriend; ja, dat is hij.
Narda knikte met het hoofd, en glimlachte:
- Dat is waar ook; vader is de vriend van allen.
Oscar nam uit het koperen bakje dat tegen de schouw hing, een fosfoorstokje, wreef vuur, en stak zijn sigaar aan.
Daarna ging hij beleefd groetend heen.
Narda sprak bij zich zelve dat Oscar een goed voorkomen had, en volstrekt niet trotsch was, zooals de menschen het beweerden, maar dacht verder geheel den dag niet meer aan hem.
Des anderendaags kwam de burgemeesterszoon wederom binnen, en vroeg of de zieke goed had geslapen.
- In éénen adem, van gisteren avond tot dezen morgen, luidde Narda's antwoord; de geneesheer verzekert dat het gevaar voorbij is.
- O, dat is gelukkig! sprak de jonkman; 't is een gelukkig nieuws.
- Vader heeft bijna al zijn bloed verloren; ook zal hij zijn krachten vooreerst nog niet weer hebben, meende de dochter.
- Met versterkend voedsel en geduld, verzekerde Veldenus, komt dat nog al spoedig bij.
- Op zijn leeftijd gaat dat niet spoedig; doch wij zullen gaarne geduld hebben.
- Het helpt nog al dat Brinkpoel altijd een sterk hoofd had; ja, een ijzeren hoofd had hij.
- Thans is zijn hoofd zeer zwak; zijn verstand is nog bijna geheel weg... ook bekommert hij zich om niets ter wereld.
- Indien men u te huis somtijds met een of ander genoe- | |
| |
gen kan doen; al wat wij bezitten is tot uw dienst... of zijn wij niet steeds goede buren?
- Duizendmaal verplicht, zei Narda.
Daarna sprak men over weer en wind, over de schaarschheid van het voeder en den oogst. Oscar wreef wederom vuur aan het fosfoorstokje uit het koperen bakje tegen de schouw, maar zijn sigaar wou maar niet trekken. Was dat niet gemaakt om langer bij Brinkpoel in huis te blijven?
Toen hij uitging, stond Narda voor 't venster. Er was een klein gaatje in het neteldoeken gordijntje, en met het ééne oog daarvoor staande, keek zij den zoon van mijnheer Veldenus op de straat achterna.
Ook de volgende dagen kwam deze des morgens geregeld in het huis van den rijken boer vragen, of de beterschap aanhield, en ook altijd, als hij heenging, loerde Narda door het kleine gaatje in het neteldoek hem achterna.
Eens ontmoette zij op de straat den burgemeester, mijnheer Veldenus, en toen zij hem het hoofd knikkend, groette, zei deze vriendelijk en gemeenzamen toon:
- Dag, Nardje, hoe gaat het kind? Altijd even lief, altijd de bloem van het dorp? Dag, Nardje.
Zoo beleefd had hij nog nooit gesproken. En Narda vroeg bij zich zelve, hoe het toch kwam, dat mijnheer Veldenus zoo weinig vrienden had, dewijl hij toch wel bewees een braaf man te wezen?
Elken morgen als zij uit de kerk huiswaarts keerde, ontmoette zij op 't kerkpad ôf den burgemeester ôf dezes zoon, en praatte met hen over de toenemende beterschap van vader, totdat zij op het kruispad van elkander scheidden, en elk zijn weg ging. In de buurt fluisterde men elkander honderde vragen in het oor over hetgeen er gebeurde, en iedereen was verwonderd, dat Brinkpoel, doch wist hij wat er
| |
| |
omging?) zoo in eens het hoofd had gebogen voor den man, wien hij in de ziel niet kon lijden.
Bavo was eindelijk tot zoo ver hersteld dat hij van het eene vertrek in het andere ging, nu en dan al eens de deur opende, die van de keuken naar den koestal geleidde, en een oog ging werpen over zijn vee.
- Ja, 't vee zag er flink uit, meende de boer, en dacht er bij dat Nardje, terwijl vader op 't ziekbed lag, een oog in 't zeil had gehouden.
Eens, het was een zondag onder de hoogmis, klom hij zelfs naar den zolder; hij wilde zoo gaarne eens zien hoeveel koolzaad men dat jaar had gedorscht, en hoe het er uitzag.
Daarna ging hij voor 't kleine zoldervenster staan, waar hij het uitzicht had over 't kerkpad, waarlangs een bonte stroom van menschen uit de kerk naar de dorpskom kwam aanvloeien.
Brinkpoel hield de geopende hand boven zijn oogen, omdat het zonlicht hem hinderde, bleef eenige minuten altijd in dezelfde richting staren, fronsde de wenkbrauwen en mompelde, waarom Narda niet alleen naar huis wederkeerde. In de week viel er nog een feestdag, en toen de hoogmis een tijd was begonnen, klom Brinkpoel wederom naar zijn zolder.
Deed hij dat wederom zooals op voorbijzijnden zondag, om andermaal een oog te werpen op zijn koolzaad? Neen, hij zag niet om naar zijn koolzaad, maar ging voor 't zoldervenster staan kijken langs het kerkpad, dat op tweehonderd schreden van zijn huis begon, en zoo gelijk een lange, donkere slang door 't akkerveld heenkronkelde.
Weldra kwam het volk uit de kerk.
- Waar blijft Narda, vroeg Bavo bij zichzelven; anders
| |
| |
is zij altijd een der eersten te huis... of heeft zij daar iets te babbelen met de buurwijven?
Hij keek nog een oogenblik, en kreeg haar eindelijk in 't oog.
- Waarom komt zij daar zoo langzaam aandrentelen? dacht Brinkpoel! is zij wel alleen? wie is het die daar naast haar gaat? Op zijn voorhoofd kwamen een paar dikke rimpels, en hij schudde ontevreden met het hoofd.
- Zoo, zoo, mompelde de boer; ja, ik zie wel wat er omgaat; of heb ik geen twee oogen meer? Ja, die heb ik zoo goed als een ander, en mijn kijkers zijn, om de weerlicht nog niet versleten.
Brinkpoel was bekommerd om 't geen hij reeds tweemaal op 't kerkpad had gezien. Geheel dien dag wandelde hij onrustig op- en af door zijn huis, en ging, dewijl het een schoone dag was, in den namiddag in den tuin, waar hij zich tegen de haag op een bank nederzette. Voor hem, op eenige schreden afstands, wandelde Narda langs de bloembedden van het hofpad.
- Dag Nardje! riep iemand, die met het hoofd over de haag in den hof keek, doch den ouden Brinkpoel niet zien kon; dag Nardje! Hoe gaat het, kind? Heerlijk weder, Nardje.
De stem klonk zoo vriendschappelijk, zoo innemend.
- Dat is de stem van mijnheer Veldenus, dacht de boer; zoo lief heb ik hem heel mijn leven nog niet hooren spreken? Wat mag dat nu wel in hebben? Dat is een gansch andere toon, dan eenige jaren geleden, toen ik hem raad kwam vragen over die ellendige nommerverwisseling van Hild Horbaak. Later, het is nu iets meer dan een jaar geleden, ging ik nog eens naar 't raadhuis om hem te spreken over de inkwartiering van doortrekkende troepen; mijnheer
| |
| |
was toen zoo onbeleefd en barsch, alsof hij tegen een hond had gesproken. Waarom spreekt hij nu zoo vriendschappelijk en vertrouwlijk met mijn dochter? Stil, laat mij eens luisteren.
De burgemeester, over de haag kijkend, sprak met Narda over de teelt der bloemen, en wilde met zijn zaaibloemen in 't voorjaar haar gaarne in den aard helpen. Ook had hij een schoone verzameling van leliën en, indien men het hem wilde helpen onthouden, zou hij haar bollen geven, welke zeer zeldzaam waren, en in de streek bijna nooit te zien waren.
Doch hij zag wel aan de keus der bloemen, aan het welig groeien, aan het zuiverhouden der bedden, dat Narda een echte liefhebster was. Ja, Oscar, zijn zoon, vervolgde de burgemeester, was ook zulk een liefhebber van bloemen, en een groot kenner ook; en zulks viel licht te begrijpen, dewijl de kruidkunde een der vakken was, welke men in de studie der geneeskunde bij voorkeur beoefent. Ja, Oscar kende de bloementeelt op zijn duim, en de burgemeester vond dat zulk een aangename bezigheid voor jonge lieden, die met dat tijdverdrijf de genoegens van het familie-leven leeren hoogschatten. Hij praatte nog eenige minuten over de bloemen en voornamelijk over de goede inborst van Oscar en zijn aangenamen omgang, en vervolgde toen met een vertrouwelijk en allerbeleefdst: ‘Dag Nardje!’ zijn weg langs het pad achter de haag.
- Dag Nardje! herhaalde de oude boer zoo stil hij maar kon, met opgehaalden neus en neergetrokken lip, dag Nardje! Hoe vriendelijk! Maar de oude boer laat zich geen ooren aannaaien, mijnheer de burgemeester... neen, ik heb er twee, en 't zijn goede ooren, zelfs van de beste.
Hij stond op, wandelde langzaam door den hof, en ging
| |
| |
binnen in de ziekenkamer, waar hij zich in zijn armstoel nederzette.
- Meisje, sprak hij tot de meid, die hem een kussen achter den rug legde; ga, roep Narda daar eens even, ik moet haar spreken... daareven was zij bij het bloemenperk.
Toen Narda in de kamer trad, zei Brinkpoel:
- Kind, sluit de deur dicht; ik moet u over iets spreken, en kom hier eens naast mij zitten.
Narda deed de deur dicht, en zette zich neder bij den armstoel van vader.
- Wat is het vader? vroeg het meisje haar arm om vaders hals slaande.
- Meisje, ik moet u iets vragen, zei de vader, en begon toen te hoesten.
De hoest bleef eenige minuten aanhouden; Brinkpoel was het niet met zich zelven eens, hoe hij moest inzetten, en bleef al maar voorthoesten.
- Kom, dacht hij, laat mij het ding maar vlak op zijn kop slaan; meisje, sprak hij, wat is er gaande?
Narda keek hem vragend aan.
- Met mijnheer Veldenus? vervolgde hij, waarom is hij toch zoo uiterst beleefd?
- Dat heb ik ook gemerkt, antwoordde Narda; zoo dikwijls hij mij op 't kerkpad of zooals daareven in den tuin ontmoet, roept hij vriendelijk: ‘dag Nardje!’ Voorheen toch was de burgemeester niet half zoo vriendelijk... Wat zijn dat voor nukken? Weet gij het, vader? 't is zesmaal daags: dag Nardje!
Zij bootste de stem van den burgemeester na en, zei tweemaal achtereen: ‘Dag Nardje!’
- En waarom is hij zoo beleefd u bloemzaad en bloembollen aan te bieden? Ja, voorheen was hij geheel anders;
| |
| |
voorheen sprak hij mij aan, alsof hij mij, gelijk een hond naar de beenen wilde bijten.
- Weet niet, vader, zei Narda; zij stond op en wilde heengaan; Narda begrijpt er niets van.
- Neen, meisje, blijf zitten; ik heb nog niet gedaan. Indien gij niet weet waarom de burgemeester zoo vriendelijk jegens u is, zult gij misschien weten, hoe het komt, dat zijn zoon u wel eens ontmoet op het kerkpad? Ja, waarom komt die kale mijnheer met u uit de kerk naar huis.
Narda keek haar vader vlak in de oogen, en werd niet rood en ook niet bleek.
- Weet gij dat niet? vroeg hij, haar strak in de oogen ziende.
- Neen, schudde Narda; hoe zal ik dat weten, vadertje?
- Luister dan, zei Bavo. Dezen morgen toen ik op de tuinbank zat, hoorde ik twee buurvrouwen langs de haag gaan, en weet gij wat zij zeiden?
De eene zei:
- ‘Dat zal hier bij Bavo Brinkpoel ook al een heele verandering geven.’
De andere antwoordde:
- Ja, trouwen brengt altijd een zekere verandering in 't huishouden.
Toen hernam de eerste:
- Dat is waar; doch in Narda's plaats wilde ik toch geen afgeloopen heer hebben, daarvoor is zij een al te lief meisje.
En de andere voegde er bij:
- En daarvoor heeft zij al veel te veel geld.
Ja, zei de andere toen nog:
- Bavo Brinkpoel zit er warm in; zou zijn dochter niet de rijkste boerendochter uit 't dorp wezen?
- Ja, dat is zij.’
| |
| |
De woorden der buurvrouwen waren mij letterlijk door 't hoofd gegaan; mijn hoofd is sedert mijn ziekte ook zoo zwak, dat ik niets aan elkander kan haken; maar toen ik daareven den burgemeester met zijn fleemend ‘dag Nardje!’ hoorde aankomen, is het in eens in mijn hoofd wederom licht geworden, en noch de burgemeester, noch een ander zou mij meer in de luren leggen... dat was het, Nardje, dat ik u te zeggen had; hebt gij mij verstaan, goed verstaan, Nardje?
- Ja, vader, zei Narda, en luisterde.
- Uit de beleefdheid van den burgemeester, uit de herhaalde ontmoetingen van zijn zoon met u op 't kerkpad, en uit de gezegden der buurvrouwen heb ik, nu het in mijn hoofd weer licht en helder wordt, opgemaakt dat mijnheer Veldenus iets in 't oog heeft wat mij volstrekt niet bevalt....
- Zeg maar, vader, zei Narda, toen hij aarzelde om verder te gaan; wat bevalt u niet, vader?
- Zou die afgeloopen dokter niet een oog op u hebben? Ja, die mislukte professor heeft een oog op de dochter van Bavo Brinkpoel, of ik heb mijn bril niet op.
- Op mij? lachte Narda.
Maar nu werd zij eerst rood tot achter de ooren!
- Ziet gij wel, meisje, gij wordt rood, zoo rood als een paddestoel, zoo rood als een hanenkam.
- Word ik rood? zei Narda.
- Wees maar niet verlegen.
- Och, neen; ik weet wel dat het waar is, dat hij somtijds met mij uit de kerk gaat; maar steekt daar iets in, vader? Ik kom ook wel eens uit de kerk met andere buren... of mag ik zoo maar van 't pad springen, en dwars door 't koren naar huis loopen? Ik meende dat daar niets in stak, vader.
| |
| |
- Och, neen, ik weet wel daar steekt niets in, kind, volstrekt niets.
- Oscar kwam tijdens uw ziekte dagelijks hier in huis wat praten, zijn sigaar ontsteken, en vragen hoe het met u ging?
- Ho, ho! wat is men toch vriendelijk en beleefd geworden? Voorheen was dat geheel anders, Narda.
- Daar toch zat ook geen kwaad in? zoo ik meen vader; of ziet gij dat anders in?
- Neen, juist dat niet; maar nu met dat ‘dag Nardje!’ van den burgemeester, die ons anders niet mag lijden, en dan dat gebabbel der buurvrouwen...
- Och, laat de menschen al praten, vader; praten kan men toch niet beletten.
- Zeer goed, meisje, doch ik wil volstrekt niet dat gij zoudt trouwen met dien afgeloopen dokter; neen, dat wil ik niet... Zie, nu is het er uit, Nardje!
- Ik ook niet, vader, lachte Narda; maar aan al die dingen heb ik zelfs niet eens gedacht.
- Des te beter, kind, hervatte de oude Brinkpoel; een jaar of vier geleden, zou ik daarin hebben toegestemd, maar toen was mijn dochter van al te zeer geringe afkomst voor mijnheer Veldenus; dat is één! Nu de burgemeester door mijnheer zijn zoon zoo kaal is geschoren als mijn alledaagsche hoed, zou hij het fortuin van Narda Brinkpoel wel willen aanvaarden, om zijn familie van den bedelstaf te houden; dat is twee! Maar al was dat zoo niet, dan toch gaf ik u niet aan den zoon van dien menschenplager, dien verdrukker der armen, weduwen en weezen, die daarom een wraakroepende zonde op het hart heeft liggen; en dat is drie!
- Neen, neen, vader, wees maar niet bezorgd, zei Narda; zij stond voor hem, had zijn beide handen vast, en lachte
| |
| |
goedhartig.
- Meisje, indien gij ooit aan een huwelijk wilt denken, zei Brinkpoel, zijn dochter die hij zoo liefhad in de hand nijpend, vraag mij dan eerst om raad; de beste, de eenige raadgever is toch uw vader, die u zoo innig lief heeft.
- Ja, vader, was haar antwoord; doch ik heb geen trek voor al die gekheden.
- Des te beter, meisje, en nu is die zaak, waarom ik mij wel eenigszins bekommerde, al wederom afgedaan.
Twee dagen later stond Brinkpoel op zijn stok leunend aan de voordeur. Hij had eenige minuten rondgewandeld om de zuivere lucht, die den beterenden zieke zoo verkwikt, in te ademen, toen de buurvrouw, die naast hem woonde, voorbijkwam, en hem geluk wenschte met zijn herstel.
- Duizendmaal dank, zei Bavo; het zal mij genoegen geven, dat bij mij in huis wederom alles op den ouden voet komt.
- Niets zoo aangenaam, dat zeg ik ook, meende de buurvrouw; doch op den ouden voet zal bij u het huishouden toch ook al niet lang meer draaien.
- Wat meent gij? vroeg Brinkpoel, zijn zwarte oogen wijd opentrekkend.
- Gaat Narda dan niet trouwen buurman? want dat zegt men in de buurt.
- Met?
- Met den zoon van Mijnheer Veldenus, den burgemeester... of is dat zoo niet?
- Wie zegt dat?
Iedereen in het dorp spreekt daarvan als ware het een afgedane zaak; iedereen zegt, dat...
- Iedereen? Wie nog al meer?
- De burgemeester zelf en ook jufvrouw Veldenus laten
| |
| |
wel hooren dat Narda weldra de bruid zal wezen met mijnheer Oscar.
- Nu zeg dan uit mijn naam dat mijnheer Veldenus ditmaal de plank mis is, en nu of nooit daar aan denken moet. Ja, moeder, zeg dat uit mijn naam van Bavo Brinkpoel.
- Roep dat zoo hard niet, buurman; er wordt zoo dikwijls getrouwd zonder de toestemming van vader en moeder, lachte de huismoeder.
- Toch hier niet, grinnikte Brinkpoel kort af, en voegde er bij, dat hij geen kalen winkel in zijn hùis wilde; en zeg dat ook aan mijnheer den burgemeester.
Dit zeggend ging hij binnen.
Een uur later waren de woorden van Brinkpoel de buurt rond, en reeds overgebracht aan mijnheer Veldenus.
Den volgenden Zondag ging Narda alleen met haar vader naar de kerk, en keerde ook alleen met hem naar huis terug.
Eenige dagen later kwam Oscar Veldenus haar voorbij, doch sprak haar niet aan, en toen zij dienzelfden dag den burgemeester op de straat ontmoette, riep deze haar niet meer toe: ‘dag Nardje!’
|
|