| |
| |
| |
III.
In de prachtige huurkamers en bij den blikslager.
Wij zijn in 't midden van den zomer, het studiejaar der Hoogeschool loopt ten einde. In een der schoonste straten van Leuven treffen wij een fraai huis aan, waar men gemeubeleerde kamers verhuurt; wij gaan den trap op, en treden een der kamers binnen. Er ligt een tapijt op den vloer; stoelen, tafels, rustbank, secretaire alles is in glimmend palissanderhout, en tusschen de vensters hangen spiegels met vergulde lijsten. Tegen den muur, over de vensters, hangen ingelijste platen op wier zedelijkheid misschien wel iets valt af te dingen, en op de marmeren schouwplaat staan pendule, armblakers en twee marmeren beeldjes, waar een kuische aanschouwer het oog van afwendt.
Op de rustbank liggen twee heeren te rooken; de een met zijn lang, zwart krulhaar, met zijn gouden bril is Oscar Veldenus, die sedert zijn vertrek uit het collegium deze kamer in huur heeft. Op de tafel liggen een menigte boeken. Zijn dat ook de studieboeken van den zoon des burgemeesters?
Laat ons er eenigen openslaan, en zien welke voorname
| |
| |
geneeskundige schrijvers, Veldenus zoo al raadpleegt.
Hier heb ik de werken van Paul de Kock, van George Sand. Dat schoon ingebonden boek met platen is de Juif erra[nt], hier liggen de Mystères de Paris, nevens de Misérables en de werken van Rhenan... daar op zij liggen twee deelen van den verfoeielijken patriarch van Ferney, hier nog, 't is akelig... la Guerre des Dieux, enz.
Willen wij nog verder zien wat er zoo al op de tafel ligt? Hier vind ik nog een album met gekleurde platen.
- Neen, laat dat alles dicht; zegt men niet dat hij die met pek omgaat, er mede besmet wordt?
- Ja, laat ons 't hoofd omkeeren van al die duivels welke in de gedaante van roode, gele en zwarte met goud bedekte boekdeelen, daar op de tafel liggen; ja, 't zijn echte duivels, die den lezer naar den draaikolk sleuren en akelig schaterlachen wanneer de stroom zijn slachtoffer heeft ingeslikt.
- En heeft mijnheer Veldenus geen studieboeken? Laat ons eens rondzoeken.
- Hier in een zijkamer, waarschijnlijk zijn slaapkamer vind ik een paar handboekjes over de schei- en natuurkunde alsook nog de beginselen der plantenleer; verder vind ik schoone sigarenpijpen, meerschuimen koppen van waarde, sigaarkokers, koperen en stalen rijsporen, twee rijzweepen, gouden ringen, daspelden, gouden horloge met zware ketting, maar geen studieboeken.
- Wat ziet Mijnheer Veldenus er zonderling uit! Zijn kleur is bleek, geelachtig, zijn oogen staan hem zoo fletsch in 't hoofd, en hij heeft dikke balken onder zijn oogen; ook merk ik dat zijn hand beeft, wanneer hij iets vastneemt. Zou hij ook ziekelijk wezen?
- Neen, al die verschijnselen zijn het gevolg van het
| |
| |
onmatig gebruik van sterke dranken en ordeloos leven. Mijnheer de zoon van den dorpsburgemeester is eigenlijk nooit dronken, maar nooit geheel nuchter. Welke huizen hij zoo al bezoekt, wil ik niet zeggen; 't hoeft ook niet; 't is licht te raden.
- Laat ons heengaan; 't walgt mij op een kamer te zijn, waar zulk een schepsel verblijft.
- Ja, laat ons heengaan; want het zal weldra avond worden, en de heeren moeten zich gaan kleeden om het dansfeest, hetwelk in een der afgelegen straten der stad zal plaats hebben, bij te wonen. Op dat dansfeest, waar men grove verteringen maakt, zal men lustige studiemakkers en vooral schoon getooide vrouwen uit een minderen stand aantreffen. Wat zouden zijn vrienden opzien, indien Oscar dien avond wegbleef?
De zoon van den burgemeester heeft wel sedert zes maanden geen kamerhuur betaald, de nota van den restauratiehouder, kleer- en schoenmaker nog niet voldaan zoolang hij in de stad is, doch wat kan het weinige geld dat hij nog bezit, toch ook helpen om al die achterstallige rekeningen te vereffenen?
De Luiksche schuldeischers hebben reeds zoolang gewacht, waarom zouden die van Leuven nog niet een weinig geduld hebben?
- Wilt gij nog langer vertoeven op de kamer van den toekomenden dokter?
- Neen, nog eens, laat ons heengaan; het walgt mij in aanraking te zijn met iemand, wien de wetten van het land eene plaats in een verbeterhuis zouden moeten inruimen.
- Laat ons nu hier, bij het uitgaan der straat, dit steegje inslaan, en bij den blikslager, daar op den hoek binnentreden.
| |
| |
Het ziet er hier wel armoedig, maar toch ordelijk en zindelijk uit.
Langs een donkeren trap, bijna niet breeder dan een ladder, klimmen wij omhoog, en komen in een klein kamerke, waar iemand bij een lamp die bijna niet meer licht geeft dan een nachtpitje, zit te schrijven.
Evenals beneden bij den blikslager, is het hier arm maar toch zindelijk.
De muren zijn gewit, de vloer met zand bestrooid ten einde de wijde reten en de ver gevorderde sleet der planken te bedekken.
In een hoek der kleine, donkere kamer staat het bed van den bewoner, daarnevens zijn koffer, in de schouw een klein kacheltje met gebroken pot en waggelende pooten, daarnevens een tafel en een ouden, lederen armstoel; een kapstok waaraan eenige kleederen hangen, een spiegeltje, niet grooter dan een kérkboék, en daar, achter het bed, een menschengeraamte volledigen de meubeleering.
Welk verschil met de kamer, die wij daareven verlieten, waar de schouwplaat zoo rijk versierd was met pendule, armblakers en marmeren standbeeldjes! De meubeleering van mijnheer Oscar's kamer is voor 't minst wel zooveel waard als heel den inboedel van den blikslager.
Hier voor de schouw op dit arm kamerke staat toch ook iets; geen pendule, armblakers en marmeren standbeeldjes, maar iets dat daartegen toch wel in waarde opweegt; 't is een gipsen Mariabeeldje, en daarboven aan een nagel een kruisbeeldje van bordpapier.
Wij vinden er op de tafel geen prachtwerken van den ontuchtigen Paul de Kock, van den godsdiensthater Eugène Sue, van den verfoeilijken Voltaire en anderen, neen; wij vinden er de geneeskundige werken der groote schrijvers, at- | |
| |
lassen met kostbare platen van Jules Cloquet, van Antomarchi, Dupuytren en anderen, door de boekerij der Hoogeschool, onder de verantwoordelijkheid van een of ander professor, aan den armen student, die bij den blikslager inwoont, ter leen geven.
- Is dat een student der Hoogeschool, die daar bij dat bleeke nachtpitje zit te werken?
- Ja, kent gij hem niet? kent gij dien blonden jongeling niet, met zijn blank, verheven voorhoofd, met dat innemend gelaat en schoone, blauwe oogen, waaruit verstand, goedheid en tevredenheid u toestralen? Kent gij Hild Horbaak niet?
Ja, hier woont hij bij den armen blikslager, een achterneef van zijn vader, die hem uit oude vriendschap voor eenige stuivers daags inwoon en kost geeft.
Reeds bijna vier jaren heeft hij zich met de schrale tafel van den werkman beholpen; doch nooit heeft hij zich beklaagd; te huis bij moeder had hij niet meer weelde.
Met de bezetting van den ouden pastoor zou hij eenigszins beter kunnen leven, doch hij moet jaarlijks nog een zekere som besparen om zijn moeder, die wezenlijk gebrek zou lijden, voort te helpen; en gespaard voor zijn moeder heeft hij, gespaard dat hij zelf gebrek lijdt.
Kleederen heeft hij bijna niet noodig; hij behelpt zich met de oude die sedert lang versleten zijn, doch die dagelijks afgeborsteld, en van tijd tot tijd geducht uitgeklopt, altijd blijven bestaan en nooit onbruikbaar schijnen te zullen worden.
In de herberg heeft hij nooit den voet gezet, en nooit een stuiver uitgegeven waar het mogelijk was dien te besparen.
Hij is reeds sedert lang kandidaat in de wetenschappen, en bracht er zijn examen met glans af; ook heeft hij reeds zijn
| |
| |
diploma als kandidaat in de geneeskunde; hij verkreeg dien stante pede dat is met een trap hooger dan de hoogste onderscheiding, de grootste eer welk in dien tijd een leerling kon te beurt vallen.
Binnen kortn tijd legt hij zijn laatst examen af, en de professoren, welke hem van nabij kennen, verzekeren dat er misschien nooit een student der Alma Mater naar de centrale jury te Brussel ging, die zoo zeker was als Horbaak een diploma, met de schoonste eertitels er op, in handen te krijgen.
Het is tijd geworden dat wij naar het dorp in de Kempen, waar ons verhaal voorviel, terugkeeren.
Voor wij het oude Leuven verlaten, moeten wij echter nog eens aanbellen in het huis, waar wij gisteren Oscar Veldenus op zijn gemeubeleerde kamer aantroffen, en vragen of mijnheer te huis is.
- Heeft mijnheer kennis aan dien heer? vraagt de eigenaar van het huis, de oogen wijd open zettend; gisteren avond heeft hij in 't geheim alles ingepakt, zijn goed op den spoortrein doen overvoeren, en is daarna zonder goeden dag of goeden avond te wenschen, verdwenen.
- Verdwenen? roept een klein kereltje met een schootsvel voor 't lijf, met bloot hoofd en een spanriem in de hand. Het is de schoenmaker uit de buurt.
De man is bij dat nieuws bleek geworden en begonnen te beven.
- En komt die heer niet terug? vraagt hij, een benauwd gezicht trekkend; daar komt de kleermaker aansnellen; zou die ook van iets weten? Zoo, zoo, die heer is door de koord? 't is een verwenschte tijd met al die kale heeren.
- Is 't waar, roept de kleermaker hijgend van 't loopen, dat mijnheer Veldenus bij u is vertrokken? En de man, bij
| |
| |
een bevestigend antwoord, krabt zich geweldig achter de ooren; die rakker! Ik heb het dikwijls gedacht; heb dan al vertrouwen in dat vreemd gespuis!
- Wat heb ik daar gehoord? roept iemand die eenige huizen verder met een verwilderd gelaat komt aansnellen; woont die heer niet meer bij u? Hoe heet hij ook weer?
- Mijnheer Veldenus.
- Een fraaie mijnheer! grinnikt de schoenmaker met zijn spanriem zwaaiend.
- Zie tegen zulk een aartsschelm wilde ik mij dood vechten! roept de kleermaker.
De man die zich den naam van mijnheer Oscar Veldenus niet herinnerde, en daar met een verwilderd gelaat komt aansnellen, is de restauratiehouder.
- Ja, ja, verdwenen! zucht de eigenaar van het huis; verdwenen, die vreemde rat uit de Kempen!
- Verdwenen? klinkt de algemeene kreet der schuldeischers.
- Zes maanden kamerhuur! jankt Oscar's oude huisbaas.
- Tachtig franken, aan fijne laarzen en balschoenen... die bankroetier! zucht de schoenmaker.
- Vierhonderd franken aan geleverde kleeren, 't is om gek te worden, kermt de kleermaker.
- Vijfhonderd aan diners, fijne wijnen, cognac en koffie! Die bedrieger, die gauwdief, die beurzensnijder, aan de galg komt hij nog!
Zoo druischt het als een stormwind in 't voorhuis van Oscars huisbaas, en bij een mismoedig heengaan, dreigt elke schuldeischer dat het daar niet bij zal blijven.
Reed des anderendaags komt de postbode bij mijnheer Veldenus, den burgemeester, een menigte brieven afgeven. Het is een hageljacht van rekeningen, vergezeld van grove
| |
| |
bewoordingen en bedreigingen, indien dezelve niet in het tijdverloop van eenige dagen voldaan worden. Het is alsof de Leuvensche schuldeischers hun ongelukkige medebroeders uit de Luiksche hoofdstad hebben wakker geschud; ook vandaar komen er dien dag, en nog verscheidene dagen later, rekeningen ten laste van mijnheer Oscar Veldenus.
- De Heer zij ons genadig! roept jufvrouw Veldenus; rekeningen van schoen- en kleermakers, restauratiehouders, sigarenwinkels, van goud- n zilversmeden, boekverkoopers, huurhouders, waschvrouwen, en...
De Burgemeester houdt zijn twee handen plat tegen de ooren, en staart bang en met onrustige gelaatstrekken naar al die rekeningen op zijn schrijflessenaar uitgespreid.
Jufvrouw Veldenus loopt de eene kamer in, de andere kamer uit, en werpt den ongelukkigen burgemeester, die volgens haar oordeel de eenige schuld van al dat onheil is, zooveel scheldwoorden naar het hoofd, dat de man er duizelig van wordt, en radeloos het huis verlaat.
Twee dagen later houdt er een huurrijtuig uit de stad voor de deur van den burgemeester stil; het voert Oscar, die voorgeeft dat de vacantietijd dit jaar iets vroeger dan naar gewoonte is begonnen, in het ouderlijke huis terug.
Willen wij de tooneelen beschrijven welke er in den familiekring plaats grijpen? Neen, de lezer kan zich wel voorstellen, hoe het er moet toegaan; indien hij gedwongen ware zulks breedvoerig te lezen, zou het hem stellig vermoeien.
Laat ons nu om kort te gaan de rekening van den burgemeester opmaken.
De gemaakte schulden van zijn zoon betalen, kan hij niet; zijn goed is reeds voor meer dan de waarde belast, en zijn geldschuif is letterlijk ledig. Niets ter wereld bezit hij nog, dan zijn weinig opleverend burgemeestersambt en een jaar- | |
| |
wedde als rentmeester van de goederen, die hij voor eenen rijken eigenaar in het dorp en elders beheert.
Mijnheer is bij slot van rekening letterlijk een geruïneerd man.
Moeten wij er bijvoegen dat de studiejaren van mijnheer zijn zoon bepaald ten einde zijn geloopen?
|
|