| |
| |
| |
II.
De zwarte man op nommer 4.
Het is laat in den avond; de President van het Collegium ligt reeds in de diepste rust. De surveillanten hebben de voorgeschreven ronde gedaan langs de kamers der heeren studenten, die allen rustig slapen; ook de surveillanten gaan naar hun kamers.
Alles is doodstil in het Collegium, het is bij middernacht.
Op de kamer van Oscar Veldenus komt er zich eensklaps een vurige streep op den muur afteekenen. Op het einde der streep begint er iets te knetteren, en onmiddellijk daarna flikkert er een klein, helder vlammetje, waarmede Veldenus zijn Engelsche lamp ontsteekt.
Doch de student is niet alleen; in den hoek der kamer valt het licht op twee heeren; het zijn twee internen van het Collegium Maria-Theresia, die de kamers numero 2 en 3 bewonen.
Eenige minuten later heeft er buiten aan het venster, een stil gekraak en een gescharrel langs den muur plaats. Er staat
| |
| |
een man tegen den muur onder 't venster, op wiens handen en schouders twee jonge heeren omhoog klauteren, èn door het met opzet opengelaten venster, in het Collegium verdwijnen.
De binnenkomenden zijn volkomen met de plaats bekend; zij hebben hun laarzen uitgetrokken, en gaan op de teenen, met ingehouden adem, recht naar numero 4, waar zij met vreugde, doch in de grootste stilte worden ontvangen.
De vijf vrienden hebben zich rondom de kleine studietafel gezet; twee zitten op stoelen, twee anderen op eèn koffer, de vijfde is verplicht te blijven recht staan, onder voorwaarde dat een zijner makkers, elk op zijn beurt, hem zal aflossen.
Veldenus heeft twee lange flesschen, wier buiken met schitterend loofwerk en gouden opschriften zijn bedekt, uit zijn koffer gehaald, en haar den langen, groengekleurden kurk uit de keel getrokken.
Er liggen op de tafel sigaren, wier vorm en kleur een stellig bewijs leveren dat de tabak uit het hooggeschatte Havana herkomstig is.
De wijn kraalt in de bekers; de geurige tabaksdamp stijgt naar den zolder; de vijf gezichten zien er vroolijk uit; doch iemand die op dit oogenblik langs numero 4 ware gekomen, zou gemerkt hebben, dat daarbinnen vijf vrienden zaten te drinken en te rooken, zoo stil spraken de heeren, zoo zacht namen zij hun glazen op, en zetteden dezelve wederom op de tafel.
Eensklaps heft Veldenus zijn twee handen in de hoogte en beveelt stilte; hij heeft gerucht meenen te hooren in den gang langs de deuren der kamers.
Allen zwijgen doodstil, houden den adem in, en trekken de sigaren uit den mond.
| |
| |
- Ja, ik hoor beweging, fluistert hij; indien de knecht het hart heeft bij mij aan te kloppen, doe ik open, en werp hem door 't venster naar beneden.
Veldenus blaast het licht uit; de vijf drinkers zitten beweegloos gelijk vijf beelden in een graf.
- Neen, het is de wind maar, fluistert Oscar, die daarbuiten tegen den muur botst, om de jonge heeren schrik aan te jagen; neen, 't was de wind of een voorbijrollende vigilante.
Het licht wordt wederom ontstoken, en bij het vroolijk schitteren der lamp, krijgen de vijf gezichten, een oogenblik onrustig geworden, hunne vorige, lustige uitdrukking weder.
Aanhoudend wordt het deksel van het koffer omhoog gelicht; de feestgenoten komen er een blik in werpen, en zien met een weemoedig glimlachje, dat de voorraad reeds merkelijk is ingekrompen.
De tabaksdamp vult de kamer; de damp van den geurigen Bourgogne klimt naar het hoofd der drinkers.
Een half uur geleden, heerschte er een doodelijke stilte op numero 4, thans is dat opgelegd zwijgen onmogelijk geworden. Men hoort op de kamer een dof gerucht, waardoor nu en dan een uitgebarste schaterlach of een luide uitroep doorheen breekt.
Daar vliegt de champagnekurk klappend tegen den zolder; de blanke wijn schuimt en kraalt in de bekers.
Wie toch zou op den leeftijd van Veldenus en zijn makkers, wanneer het jeugdig, volbloedig hoofd door den wijndamp en den tabaksgeur in bedwelming is gebracht, wie toch zou zich niet een kreet van geestdrift en genoegen laten ontvallen? En dat gebeurde; de jonge heeren zijn allen in de vroolijkste stemming.
| |
| |
Dat op hun nachtfeest het diepste stilzwijgen moest heerschen, hebben zij reeds lang vergeten; neen, zij spreken, kwetteren en razen dooreen, alsof zij op een boerenkermis, zich onder den blooten Hemel, bij het dwarlen der dansers, vermaken.
- Kom, Veldenus, declameer eens een stukje, sprak een der drinkers; iets uit de oude doos... iets vroolijks... kom Oscar, krijgen wij iets?
- Iets uit de treurspelen van Racine, verzoekt een ander.
- Liever den Meunier de Sans-Souci! dat gij zoo verrukkelijk weet voor te dragen.
- Neen, Oscar, uw lijfstukje, ja, uw lijfstukje, dat wij in geen eeuw meer te hooren kregen.
- Ja, de Grijsaard en de Jongeling uit Neerland's grooten dichter, stemden allen eenparig.
Veldenus legde zijn sigaar neder, hief zijn glas omhoog en de oogen met gemaakten ernst ten Hemel heffend, zeidè hij:
Viens donc, divin nectar, viens done, inspire-moi!
Hij stond voor de tafel, den duim der linkerhand in het zakje van zijn vest, den rechterarm voor zich uitgestoken, met opgeheven hoofd, het oog in gloed, declameerde hij:
Waar heen met vogelsnelle schreden,
Waar, Jongling, heen, met vonklend oog,
Langs steile rots met moeite omhoog?
Daal af, hier kunt gij veilig treden,
Verzel mij op dit effen pad,
Dat reeds het voorgeslacht betrad.
| |
| |
'k Walg van de platgetreden paden;
Ik vrees geen afgrond, steilte of rots;
Ik durf de laagte fier versmaden,
Mijn jeugdig hoofd in wolken baden,
Met wellust hoor ik 't golfgeklots.
Mijn weg is zacht, gebaand en effen.
Ook daar kan u de bliksem treffen!
- Schoon! Verheven! spraken de heeren in bewondering voor den declamator, die waarlijk met kunst en gevoel voordroeg; ja, dat is allerliefst, laat ons daarop de glazen uitdrinken!
Hij hernam:
Hier treedt gij langs een bloemenrand
Gemaklijk, veilig, zonder zorgen,
En voor des smaders scherpen tand
En afgunst, nijd en haat geborgen.
Een vriendenrij biedt u de hand;
Hier kunt gij rusten in het lommer,
Of reizen vrij van al 't beslommer,
| |
| |
Dat op uw woesten weg u wacht,
Daal af, en neem mijn raad in acht!
Neen, 'k daal niet af; neen, ik zal 't wagen;
En moedig 't hoofd omhoog geslagen,
Klim ik langs steilte en afgrond heen.
'k Wil mij tot hooger doel verheffen,
De ziel ontvlammen, schokken, treffen!
'k Stijg moedig op met vaste schreen.
Streng zult gij voor die stoutheid boeten,
- Dat denk ik ook! hoorde men een doffe stem buiten de deur zeggen.
De declamator zweeg in 't volle vuur zijner uitgalming stil.
Er werd op de deur geklopt, eens, tweemaal, driemaal, en toen nog eens.
Een der heeren blies het licht uit, en allen bleven beweegloos met ingehouden adem, met kloppend hart luisteren, of het kloppen op de deur ook zou herhaald worden.
Ja, men klopt opnieuw, en een stem spreekt gebiedend:
- Doe open!
- Sust! fluisteren de jonge heeren; niet antwoorden.
- Men klopt opnieuw, en ditmaal veel harder, en men roept op gebiedenden toon:
- Open! of...
Werktuigelijk ontsloot Oscar de deur.
| |
| |
Er kwam een man binnen die een nachtblaker in de hand droeg.
Niemand kende in 't eerst den man wiens aangezicht, door het flauw nachtlichtje al te weinig verlicht werd. Er was iets spookachtigs in die verschijning. Een man in een lang, zwart kleed gehuld, met een blaker in de hand, in het midden van den nacht, een donkere met tabak opgevulde kamer binnen tredend; ja, dat was een spookachtige verschijning.
De man met zijn lang, zwart kleed kwam met zijn blaker beurtelings bij het aangezicht van al de heeren, en noemde elk bij zijn naam.
Daarna wierp hij een vorschend oog op de veelkleurige etiketten der flesschen, die op de tafel stonden, en vroeg met gemaakten scherts of de heeren zich goed vermaakten, of de wijn ook wel zoo keurig was als de prachtige etiketten dit schenen aan te duiden. Ook wilde de zwarte man wel gaarne den naam weten van het handelshuis dat die kostbare koopwaar afzond.
Vier der gasten slopen zwijgend de kamer uit; een verdween in numero 2, een ander in numero 3. De twee heeren uit de stad stonden reeds aan het openstaanden venster, en waren met een sprong op de donkere straat.
- Goeden nacht, sprak de zwarte man, in wien de lezer voorzeker den President van het Collegium zal herkend hebben, tot Oscar Veldenus, en ging langzaam de deur uit.
Des anderen daags had op last van den President des Collegiums een streng onderzoek over het voorgevallene plaats. Het gevolg daarvan was, dat men het bewijs had ge- | |
| |
kregen, dat Veldenus zich aan een schandigen diefstal in den wijnkelder van den bestuurder had schuldig gemaakt, en om dit en meer andere feiten het bevel ontving onmiddellijk het Collegium te verlaten.
|
|