| |
| |
| |
Tweede deel.
| |
| |
I.
Alma mater, wees gevloekt!
Reeds den vierden dag werd de gevangene overvallen door de grootste plaag welke ooit uit de onderwereld opsteeg, namelijk de verveling. Van den morgen tot den avond zat hij te geeuwen, en geeuwde hij niet, dan rekte hij beurtelings zijn armen en beenen zoo lang uit als zijn spiergestel hem dit toeliet.
Op de verveling volgde een vurige herinnering aan de verlaten academie-stad, het bekoorlijke Luik, hetwelk zijn geest hem des te schooner voortooverde, naarmate hem het oude Leuven, donker, eenzaam, eentonig, dorpachtig en doodsch voorkwam.
Er kwam een traan in zijn oogen biggelen toen hij een overzicht maakte der drie jaren, welke hij, in 't genot van alle aardsche vermaken, te Luik had doorgebracht.
Doch die jaren waren voorbij. Ach, indien de Hemel hem dat gelukkig drietal nog eens wilde terugschenken!
- O, mihi praeteritos referat si Jupiter annos! riep hij op
| |
| |
den toon en in de houding van een geoefend declamator.
Wie had in het begin van ons verhaal eens gezegd, dat een goed declamator zelden of nooit een goede student is? Ja, en dit is dikwijls doch juist niet altijd, de waarheid.
Wat er van zij, Veldenus had den naam veel aanleg te hebben om een goed acteur te worden.
Of die naam al of niet verdiend was, weet ik niet, doch zeker is het dat wanneer Veldenus sprak, de comediant, zooals men zegt, er doorheen kwam, en dat hij gaarne, hier een snedigen zet uit een blijspel, daar een vers uit een treurspel, in den loop van het gesprek toepaste.
Doch, laat ons niet van ons verhaal afwijken.
Oscar zit dan nog altijd in de arrestkamer te geeuwen, opnieuw te geeuwen, zich uit te rekken en weer uit te rekken, en zich bitter te vervelen.
Na een oogenblik daar gedachteloos gezeten te hebben, begon hij opnieuw te geeuwen, en zei:
- Wat is dat toch voor een vermaledijd gegeeuw? zou ik ziek zijn?
Na nog een tijd lang om het verleden gezucht, de wezenlijkheid van het tegenwoordige goed ingezien en een blik in de weinig goeds voorspellende toekomst geworpen te hebben, sloeg hij met de vuist op de tafel en riep:
- Neen, die oude rat houdt gij niet langer in de val! Is hier niemand tegen wien ik kan vechten?
Het zou mij plezier doen, indien ik een oogenblik kon boksen tegen den overste dezer gevangenis, tegen zijn oppassers... 't is mij om 't even... wee hem! die onder mijn handén viel... mij dunkt dat ik mijn tegenpartij met mijn vuist dwars door zijn maag stiet! Of is hier niemand, die den degen kan trekken, of de duelpistool in de hand kan nemen?
| |
| |
Niemand? Ik wil gaarne mijn leven wagen, indien ik zelf ook de kans heb, mijn tegenpartij ter neer te schieten.
Hij wandelde over de kamer en bleef eensklaps voor zijn kleinen spiegel stilstaan. Daar steekt hij de hand recht voor zich uit, haald het hoofd achterover, en zegt met een spotlach.
- Alma Mater, wees gevloekt!
Zijn oog begint te vonkelen; hij is geheel in zijn element; hij declameert uit Corneille:
Que le courroux du Ciel, allumé par mes voeux,
Fasse pleuvoir sur elle, un déluge de feux!
Puissé-je de mes yeux y voir tomber la foudre,
Voir ses maisons en cendre et ses lauriers en poudre!
- Is mijnheer ooit comediant geweest? vroeg iemand, die binnenkomend den declamator eensklaps kwam onderbreken; aan uw houding, gebaarden en manier van voordracht zou ik haast zeggen, dat gij ooit het tooneel hebt betreden.
En op wien wildet gij daar het vuur des Hemels doen nedervallen, mijnheer Veldenus? Op de Alma Mater? Foei, mijnheer! de Alma Mater is ons aller moeder; een kind toch mag zijn moeder geen kwaad doen. Is het zoo niet mijnheer? Die verschrikkelijke verwensching was toch niet gemeend?
Hij, die hier sprak, was de President van het Collegium.
- Ik kwam u een bezoek geven, hrnam hij; om u te zeggen dat ik u niet langer meer kan toelaten in uw slecht gedrag voort te gaan.
- Mijn gedrag? vroeg Veldenus hem starlings beziende; wat weet men daarop aan te merken?
- Uw gedrag leidt tot ergernis van allen, die de lessen
| |
| |
der Hoogeschool bijwonen; indien dat zoo voortgaat, kan ik uw tegenwoordigheid in ons internaat niet langer dulden; en hoe ongaarne ik iets doen zou wat uw treffelijke ouders konde mishagen, zal ik toch wel genoodzaakt zijn, voor eerst hen van uw gedrag te verwittigen, en ten tweede u te verzoeken het Collegium te verlaten om in de stad kost en inwoon te zoeken.
- Dat is juist mijn verlangen, heer President; mijn meening daaromtrent is nog niet veranderd, zegde Veldenus.
- Dat wil ik gaarne gelooven, doch weet dat gij gevaar loopt uw inschrijving te zien intrekken, en men eindelijk zou gedwongen wezen, u het consilium abeundi te geven, indien gij in de stad wonend, bleeft voortgaan in uw ordeloos gedrag.
Reeds drie jaren hebt gij in losbandigheid en verkwisting te Luik doorgebracht; in die drie jaren, mijnheer, moest gij uw geneeskundige studieën reeds grootendeels hebben afgelegd, en waarlijk, ik geloof bijna, dat gij daarmede zelfs niet eens een begin hebt gemaakt; heb ik het mis, mijnheer Veldenus? Neen, dat is zoo; het is mij bekend, hoe gij den tijd te Luik hebt overgebracht.
Drie jaren van verlies is een groot verlies:
En zijn ze ons ontgleden,
Er volgde een oogenblik stilte.
- Ook ik declameer, zooals gij hoort, hervatte de Presi- | |
| |
dent glimlachend; en waarlijk, bij het opzeggen der verzen, had hij door houding, gebaarden en toon wel bewezen, dat hij kennis met gevoel paarde.
Hij ging op tamelijk strengen toon voort:
- Doch, dat gij hier aan de Alma Mater drie jaren lang, zooals aan uw voorgaande akademie, zult doorbrengen, kan een gezond verstand zich niet voorstellen. Neen, mijnheer, zulke kinderen stoot de Alma Mater, op wie gij daareven het vuur uit den hemel naar beneden riept, van zich af; zulke kinderen zijn haar kinderen niet! Wat zou de Alma Mater ook al aanvangen met een zooveel belovend kroost?
Mijnheer Veldenus, mag ik u eens een vaderlijken raad geven? Houd u wat minder bezig met declameeren en tooneelvertooningen waarin gij, zooals men mij heeft verzekerd, eenigszins uitmunt, en zet u van heden af aan de studietafel. Arbeid dag en nacht om den verloren tijd terug te winnen; doe dat, mijnheer, en dan zult gij niet moeten declameeren uit Neerlands dichter:
De vreugde uit mijne oogen,
Daarmede keerde hij zich om en liet Veldenus, eenigszins uit zijn lood geslagen door den strengen blik van den geestelijke, en door de spotternij van den declamator, aan zijn gdachten over.
| |
| |
Eindelijk zijn de tien arrestdagen om; de gevangene komt uit zijn kerker en ademt wederom de vrije lucht in.
Veldenus had daar in dat eenzaam en donker Collegium een harde noot gekraakt, en gaat nu gewis in eens een heel ander mensch worden?
Ja, hij heeft een krachtig besluit genomen voor goed te beginnen; nog met het aanstaande examen wilde hij zijn eerst diploma in zijn bezit hebben, en zoo moedig doorgaan totdat hij met het doctoraal perkament in den zak eindelijk als geneesheer in het ouderlijke huis terugkeert.
Ook een dronkaard maakt wel eens goede voornemens, en drinkt een maand lang suikerwater, in plaats van sterken drank; doch betrouw hem niet al te veel; indien hij ongelukkiglijk een kroeg voorbij gaat en de geur van brandewijn hem toewaait, hervalt hij stellig in de vroeger bedreven zonde. Zoo ook ging het met den held van het Collegium Maria-Theresia.
De kermis van een dorp, dicht bij de stad gelegen, kwam hem eensklaps van de moedig ingeslagen nieuwe baan wegstooten. De kermis was niet ten einde of de zaken namen langzamerhand wederom de oude plooi.
In weerwil van het uitdrukkelijk artikel des reglements, bleef hij evenals vroeger laat te bed liggen, woonde weinig of geen lessen bij, kwam gedurende eenige dagen te laat en daarna in het geheel des avonds niet meer te huis.
Nieuw kamerarrest van tien dagen.
Ditmaal scheen de toekomende dokter zich minder dan bij zijn eerste gevangenzitting, te vervelen.
Gedurig opende hij zijn koffer, en haalde daar een geneesmiddel uit, hetwelk hem heel den dag welgezind en lustig maakte, en den nacht in een diepen, genoegelijken slaap deed overbrengen.
| |
| |
Laat ons, terwijl hij het deksel omhoog heft, een blik werpen in het koffer. Op den bodem ontwaren wij een lange rij flesschen met roode, blauwe en groene koppen; op haar ronde buiken prijken veelkleurige etiketten met vergulde lètters en loofwerk.
Veldenus beschouwt met innig welgevallen die fijne met lak omtogen kopjes en die schitterende uithangbordjes, zooals hij de etiketten noemt, proeft dan uit de eene dan uit de andere flesch, en sluit, met een glimlach van genoegen, het koffer wederom dicht.
Op ditzelfde oogenblik bevindt zich de President des Collegiums in zijn wijnkelder en is, evenals de student daarboven op numero 4, bezig met zijn flesschen, in lange rijen nevens elkander getast, in oogenschouw te nemen.
Na lang geteld en herteld, de veelkleurige etiketten bezichtigd en de lijst van zijn voorraad nauwkeurig overzien te hebben, komt hij eindelijk tot het gewichtig besluit, dat er een schelm in zijn wijnkelder is geweest; want een twintigtal flesschen van de keurigste wijnen, hem door een vriend ten geschenke gezonden, zijn verdwenen.
Met een diepen zucht, (ja, wie zou daarvan niet zuchten?) sluit de President zijn wijnkelder dicht, trekt tienmaal met het kleine grendeltje, of het wel stevig en beweegloos met zijn punt in de kram steekt, en gaat ontevreden met het hoofd schuddend, en met opgestoken vinger tegen den dief, dien hij toch wel hoopt in handen te krijgen, naarboven.
- Ja, er zijn hier dieven in huis, mompelt hij; en 't is juist op mijn fijnste flesch dat zij 't geladen hebben.
Hoe kom ik daar achter? Een politie-commissaris heb ik daartoe niet noodig... een paar dagen geduld!
|
|