| |
| |
| |
XVI.
Is mijnheer wakker?
Het was intusschen avond geworden. Er kwam een knecht binnen, die hem beleefd naar zijn naam vroeg.
Ik wil niet herhalen, welk antwoord Oscar Veldenus, zonder het hoofd om te draaien, hem toesnauwde.
- Wil mijnheer beneden komen? het avondeten is gereed, zei de knecht.
Een kort afgebeten, neen, kreeg hij ten antwoord.
- Is mijnheer onpasselijk? vroeg de knecht hem schuins aankijkend.
- Neen! mijnheer is niet onpasselijk; ga maar heen... ik heb niets noodig.
- Niet onpasselijk? het is anders tamelijk warm geweest vandaag; mijnheer heeft misschien te voet gereisd?
- Neen, neen, mijnheer heeft niet te voet gereisd... En al had hij te voet gereisd, wat zou dat? Ga maar heen; ik heb geen gezelschap noodig.
- Wil ik den heer President gaan verwittigen dat mijnheer niet beneden komt, omdat mijnheer ziek is?
- Neen, neen, neen, neen! riep Oscar ongeduldig, ter- | |
| |
wijl hij driftig opsprong, den beleefden knecht buiten de kamer duwde, en de deur achter hem toewierp.
Daarna liet hij zich gekleed op zijn bed nedervallen, bleef nog een paar uren lang liggendenken aan al wat hem zoo [...] was daar ginder, en viel eindelijk in een diepen slaap.
Hoe zonderling dat men des morgens bij 't ontwaken, een zaak geheel anders inziet, dan den avond te voren.
Gisteren had Veldenus waarlijk den duivel in 't lijf en dacht, wat er ook mocht van komen, liever soldaat te worden, zich voor Californië in te schepen, en zelfs door een zelfmoord een einde aan zijn ongelukkig leven te stellen, dan zich vrijwillig in de gevangenis laten opsluiten.
Aan al die sombere dingen dacht hij gisteren; heden zijn de nevels eenigszins opgeklaard; Ja, de hemel is helder geworden!
- Komaan, zegt hij, terwijl hij zijn toilette maakt; indien het dan toch zoo is, en niet anders, laat ons dan in Gods naam geduld hebben; en met opgeheven hoofd en rechtuitgestoken arm, declameert hij:
Montrons nous Marius, en osant encore vivre!
Het noodlot heeft mij wel hard beproefd, maar ik zal toonen dat ik een man ben; eeuwig toch zal mijn ongeluk niet duren.
En hij voegt er bij:
Eprouvons les destins, fatiguons leur courroux;
Voyons, si le malheur est plus constant que nous!
De eerste dagen van zijn verblijf aan de Alma Mater waren toch zoo bitter niet, als hij had gevreesd.
De doorzichtige President des Collegiums liet hem zijn gang gaan, en scheen niet te willen weten, dat er een student logeerde op numero 4. Oscar stond laat op, wandelde in den morgen de stad rond, de boulevards op en af, ging dineeren
| |
| |
in het destijds zoo geroemde koffiehuis, les quatre-nations, en zocht in den namiddag naar de herbergen, welke door de vroolijkste studenten bezocht werden, en waar men het keurigste bier tapte.
Na den bewoner van numero 4 een dag of veertien te hebben laten slenderen, en hem oogluikend vijf-en-twintig dingen te hebben toegestaan, welke hij ingevolge het reglement, nièt mocht toelaten, was de bestuurder van gevoelen dat die wittebroodsdagen een einde moesten nemen.
De man had gemeend dat het voorbeeld van orde en arbeid, hetwelk men in het Collegium geheel den dag voor oogen had, een gunstigen indruk op Veldenus zou maken, hem dwingen van zijn ordeloos leven en schandige luiaardij af te zien, en hem eindelijk doen besluiten zijn plichten niet langer meer te verwaarloozen.
Doch de Luiksche veteraan was reeds al te lang aan de geurige rozen der vermaken gewoon, om zijn voeten te zetten op het pad der studie, waar hij elk oogenblik, zooals hij zegde, zich bezeerde aan doornen en glasscherven.
In weerwil der hevige tegenkanting welke de bestuurder des Collegiums wel voorzag te zullen ontmoeten, wilde hij toch beproeven, of het een stellige waarheid was dat een driejarige luiaard, door den aard der zaak zelve, veroordeeld is om een luiaard te blijven, en een luiaard te sterven.
Des anderendaags, vroeg in den morgen, het was nog maar even licht geworden, werd er op de deur van numero 4 getokt.
- Binnen! riep Veldenus die van het tokken op de deur ontwaakte.
Een knecht kwam hem verwittigen dat het tijd was van opstaan.
- Opstaan! gromde de student; ja, ja, ga maar heen;
| |
| |
ik kan toch opstaan als mij dat bevalt, en blijven liggen ook.
De klopper bleef aan de deur staan luisteren; de student schudde zijn hoofdkussen op, ging op de andere zijde liggen en sliep wederom in. Weldra werd hij wakker van een nieuw geklop, ditmaal eenigszins harder dan daareven.
- Binnen! Wat weerga, is dat hier voor een geklop, en dat zoo vroeg in den morgen?
- Mijnheer is wederom ingeslapen, zei de knecht, het hoofd door de spleet van de deur stekend.
- Neen, neen! niet ingeslapen; kerel, laat mij gerust, of ik kom u bij den kraag vatten.
- Dan zal mijnheer terstond opstaan?
De knecht kreeg geen antwoord; hij trok de deur dicht, en bleef, zooals daareven, aan de deur staan wachten.
- Tok, tok!
- Binnen!
- Mijnheer is al wederom ingeslapen, kwam de knecht herhalen; de andere heeren zijn reeds lang wakker... zoo aanstonds begint de mis; hoort gij de klok niet luiden?
- Dat zou de duivel! riep Veldenus uit zijn bed springend; hij greep zijn rijzweep (hij was een liefhebber van paardrijden) en sloeg er den knecht geducht mee om de lenden.
- Rakker, dat zal u leeren; indien gij weerkomt. Ook donder ik u in een, twee, van de trap naar beneden... breekt ge den nek, 't is voor uw eigen rekening... Ja, breekt den nek maar.
Dienzelfden dag kreeg Oscar Veldenus de academische waarschuwing.
Hij dreef den spot met die kinderachtige straf, en fluisterde den knecht in het voorbijgaan in de ooren, dat hij hem uitdaagde nog een voet op zijn kamer te zetten.
| |
| |
Den volgende morgen werd er wederom op de deur van numero 4 geklopt; en toen eenige minuten later op de kamer alles stil bleef, tokte men voor de tweede maal, doch veel harder.
- Dat is wederom die knecht van gisteren morgen, dacht Veldenus, schielijk uit zijn bed opspringend. Hij greep zijn rijzweep, en met een ruk de deur openend, sloeg hij met den uitroep: ‘O, gij rakker!’ een man, die aan de deur stond, geducht om de ooren.
De man, die hem had geklopt, was echter de knecht van gisteren niet, neen; het was een jong geestelijke, eèn surveillant van het gesticht.
- Pardon! zei Veldenus verlegen, zoodra hij zijn misgreep bemerkte.
- Dank u! antwoordde de geestelijke glimlachend en een buiging makend. Hij bezag Veldenus, die daar in zijn nachtgewaad met de rijzweeep in de hand een vreemd figuur maakte, vlak in de oogen, en ging heen.
- Wat is dat hier een zonderling leven! sprak Oscar, terwijl hij de ongelukkige rijzweep weer aan den nagel hing, en daarna in zijn bed ging liggen.
Terwijl hij dien morgen zijn toilette maakte, ontving hij een brief van den President des Collegiums, waarin hij las dat mijnheer Veldenus gestraft werd met tien dagen kamerarrest.
- En wie zou mij beletten uit te gaan, indien ik zulks verkies? lachte de student, den brief, tot een prop ineengeduwd, over de kamer werpend; kamerarrest! Ik ben toch geen kind meer! Gaat dat hier misschien ook zooals in een kazerne?
| |
| |
- Toch zou ik mijnheer raden de straf gewillig aan te nemen, meende de portier, die den brief had afgegeven; en hij verhaalde hem zooveel dingen van studenten, welke met het hoofd door den muur hadden willen loopen, dat Veldenus, niet ten onrechte verontrust om de ernstige gevolgen, welke zijn weerspannigheid na zich konde slepen, eindelijk het hoofd boog, en zegde:
- Fiat! welnu dan ben ik gevangen! Er zijn wel grooter lui dan ik die ooit in den kerker zaten.
Oscar was een uitmuntend slaper; hij dacht, dat hij de tien dagen zijner gevangenis wel zou overbrengen met zich driemaal daags aan de eettafel te zetten, zesmaal zijn groote, duitsche pijp vol te stoppen en ledig te rooken, en het overige der vier-en-twintig uren te slapen en genoeglijk te droomen.
Zijn berekening kwam echter slecht uit; reeds vôôr den tweeden dag had hij zijn eetlust verloren; de pijp smaakte hem niet, de slaap wilde zijn oogleden niet meer dichtsluiten, en sluimerde hij nu en dan al eens even in, dan was het om akelig te droomen.
En hij droomde van een reusachtige linnen beurs, waarop een afzichtelijke dwerg, die een duivelachtig gezicht had, een strook papier vasthechtte, en daarop schreef: ‘twintigduizend gulden.’
Toen tilde de duivelachtige dwerg den zwaren geldzak op, en kwam dien voor de voeten van Oscar Veldenus nederleggen. De student had het touw waarmede de geldzak was dichtgebonden, losgeknoopt, en schaterde van genoegen, terwijl hij met de volle hand door 't rinkelend zilver rammelde.
En bij 't rinkelen der zilverstukken declameert hij uit Tollens:
| |
| |
‘Welkom, welkom zijn de klanken,
Waar ik juichend lucht in schep;
Tranen slechs om God te danken,
Zijn de tolken die ik heb.
Weer dan is mij 't pad ontsloten,
Dat ge, o, God! met bloemen tooit,
Bloemen zoo volop genoten,
Weer mijn voeten voor gestrooid.
Vloeit mij toe, herinneringen,
Beelden van gesmaakt genot,
Maakt mij al de zegeningen
Nogmaals weer mijn zalig lot.’
Oscar declameert niet verder; hij staart in zijn geopende hand. Zijn dat vijffrankstukken die daar liggen te glinsteren?
Neen, 't is niet anders dan koolgruis dat de afzichtelijke dwerg van daareven zeker bijeenscharrelde, in een of andere Luiksche koolmijn.
- Vermaledijding! roept de student ontwakend en door nr. 4 rondziende of hij zijn dwerg niet in 't oog krijgt.
Een uur daarna is hij wederom ingeslapen, en herneemt zijn onvermakelijk droomen.
Daar is de goudwolk waarop hij drie jaren lang in ongestoord geluk, door de Luiksche akademie-stad was rondgedreven. O, schitterende goudwolk! Op haar gouden rug zitten jeugdige levenslustige, jonge lieden met den champagne-beker in de hand, en ook jeugdige levenslustige met rozen getooide vrouwen; allen die op de goudwolk daarheen drijven zingen vroolijke akademieliederen.
Oscar Veldenus heeft allen herkend. O, wat loopt hij om
| |
| |
de drijvende goudwolk in te halen! Hij loopt niet, hij vliegt, maar de wolk vliegt harder dan hij.
Toen hij met een kreet van teleurstelling en spijt ontwaakte, meende hij heel zijn leven met lamheid geslagen te zijn, zoo vermoeid was hij van zijn loopen om de goudwolk in te halen.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|