| |
| |
| |
XI.
Bij den koopman in menschenvleesch.
De blijdste dag van heel zijn leven was die, waarop Brinkpoel zijn kostganger eindelijk zag vertrekken. Reeds honderd gulden waren in slemperijen verteerd; het overige kon de nommerverwisselaar, daags na de inlijving, in de provintiestad bij een kennis van Brinkpoel gaan ontvangen.
- Goddank! riep deze; de inlijving heeft dan toch eindelijk plaats gehad, en hier is de kwijtbrief dat de nommerverwisselaar zijn laatste geld heeft weggehaald; alles is nu eindelijk bepaald, onwederroepelijk geregeld! Het is alsof men mij in eens duizend pond gewicht van 't hart neemt! Nooit, al wordt ik honderd jaar oud, gaat het uit mijn geheugen wat ik sedert eenige weken heb uitgestaan! Doch nu is 't onweer voorbij, Narda; de ellendige kerel is ingelijfd en met hem noch met anderen hebben wij niets meer te maken.
Zoo sprak Brinkpoel daags na de inlijving; doch veertien dagen later was het heel anders.
Ja, veertien dagen later, vroeg in den morgen, kwam Kolp, de veldwachter, hem vragen om oogenblikkelijk op het raadhuis te komen, waar de burgemeester op hem zat te wachten.
Bavo ging er heen, en vernam daar door een ontvangen bericht, dat zijn nommerverwisselaar door de militaire over- | |
| |
heid als onbekwaam tot den dienst, van het regiment was weggezonden, en Hild Horbaak bijgevolg voor zijn lot werd opgeroepen.
- Wat heeft dat nu te beteekenen? vroeg Brinkpoel ontsteld, bij 't vernemen dezer onverwachte, droevige nieuwstijding.
- Verdere uitlegging kan ik u over de zaak niet geven, antwoordde de burgemeester heimelijk verheugd om de moeilijkheden, die men zijn ouden vijand (want hij haatte Brinkpoel in de ziel) aandeed; ziedaar, lees zelf den brief, en overtuig u van de waarheid.
Bavo las; hij zou wel geweend hebben, zoo bedroefd werd hij.
Mijnheer Veldenus zat hem zwijgend ter zijde aan te kijken, en vermaakte zich heimelijk om de verlegenheid en de bittere teleurstelling van den boer.
Deze vroeg nog eenige ophelderingen aangaande die ongelukkige zaak, welke hem zoo onbegrijpelijk voorkwam, doch hij kreeg geen antwoord van mijnheer Veldenus, die voor zijn schrijflessenaar staande, deed alsof hij het zeer druk had, en niet hoorde dat men hem aansprak.
Brinkpoel ging met hangend hoofd en benepen hart de deur pit.
- Zie zoo, spotte de burgemeester, hem door het venster achterna ziende; dat is nu juist wat gij verdiend hebt; gij hebt mij den voet dwars gezet, mij op den militieraad beleedigd en vernederd, reken nu ook niet op de hulp van den burgemeester... gij hebt u in 't net gedraaid, gij kunt er u zelf uithelpen... wat is een boer toch een dom schepsel! En die daar, hij wees met zijn uitgestoken pen naar Brinkpoel, is nog stijfhoofdig, ijdel en verwaand er bij.
- Meisje, ik moet daar eens even naar de stad, zei Brink- | |
| |
poel; doe terstond de huifkar inspannen, want een goed voetganger ben ik niet meer.
- Is er zwarigheid? vroeg Narda, haar vader angstig beziende.
- Moeielijkheid met den nommerverwisselaar van Hild Horbaak; ja, groote moeilijkheid.
- Was die zaak dan niet bepaald geregeld? hernam zij ontsteld.
- Dat heb ik gemeend, doch men heeft mij daar bericht, dat die ellendige kerel, welke ons hier zoo heeft geplaagd en gedwarsboomd, als onbekwaam tot den dienst, is weggezonden.
- Wat zal er nu nog gebeuren? zuchtte Narda, verbleekend; wie had zoo iets kunnen denken? Vader, hoe verklaart gij dat?
- Meer weet ik ook niet, hernam haar vader, dewijl de burgemeester, dat nijdig en haatdragend ventje, mij alle verdere uitleggingen heeft geweigerd... O, ik heb duidelijk gezien, dat het hem heimelijk genoegen deed, Brinkpoel in den druk te zien, en hinderpalen te ontmoeten, die ik misschien moeilijk te boven kom, doch om het even; al bleef er mijn hoofd bij, ten onder geef ik mij niet... Is de huifkar gereed?
- Zoo aanstonds, vader; wat is het toch jammer dat, na zooveel last en wederwaardigheden, die zaak nog ongelukkig moet afloopen, zei Narda al dieper en dieper zuchtend.
- Dat is waar, zuchtte de vader haar achterna; en voegde er bij: Narda, spreek aan niemand een enkel woord van hetgeen gij daar hebt gehoord; de weduwe Horbaak mocht soms te weten komen wat er omgaat; dat zou haar bedroeven.
Een kwartier later zat de oude Brinkpoel op de kar, en
| |
| |
reed langs den straatweg naar de stad. Hij had in 't dorp wel eens gehoord dat de Arrondissementskommissaris een man was die zich door iedereen, rijk en arm, liet aanspreken, en altijd bereid was om iemand, met raad en daad, uit den druk te helpen. Alwie in den omtrek moeilijkheden had, hetzij met militiezaken, hetzij met administratieve aangelegenheden, begaf zich naar het kantoor van den hoogen ambtenaar.
- Indien ook ik daar eens een bezoek aflegde? sprak Brinkpoel bij zich zelven. Ja, wat waag ik er aan? Meer dan een mijner kennissen heeft van daar een gouden raad naar huis meegebracht.
Kort na den middag spande Brinkpoel zijne kar in de stad uit, en begaf zich regelrecht naar het kantoor van genoemden ambtenaar.
Meer dan een uur lang bleef hij in gesprek met den heer Kommissaris, en scheen zeer voldaan over het vriendschappelijk onthaal.
- Zie zoo, sprak Bavo bij zich zelven, toen hij weer op de straat was; nu weet ik dan toch eindelijk waar de knoop zit, en hoe ik dat garen uit de war krijg. Hij ging een paar straten verder de stad in, en trad een huis binnen, waar hij ernstige zaken moest hebben, en een heelen tijd in gesprek bleef met een man, die hem aanhoudend met de hand op den schouder klopte, gedurig herhalend dat Brinkpoel nu verder geen vrees moest hebben, en zonder bekommering naar huis kon wederkeeren.
Laat in den avond kwam de huifkar in het dorp terug.
- Welkom 't huis! zei Narda, die aan de deur haar vader stond af te wachten; hoe is de reis afgeloopen?
- Dat gaat nog al, zei Brinkpoel van de kar springend;
| |
| |
ik zal u aanstonds wijd en breed uitleggen, hoe ik ben gevaren.
- Moet Hild nu optrekken? vroeg zij.
- Neen, meisje wees maar gerust; kom, laat ons binnen gaan, daar zal ik u alles vertellen, wat ik er van weet... ja, laat ons binnengaan, want alles schijnt ooren te hebben om ons af te luisteren.
De vader ging in den leuningstoel bij het vuur zitten. Nadat hij zijn schoenen had losgeregen en uitgetrokken en zijn voeten in witgeschuurde klompen had gestoken, begon hij zijn pijp te stoppen en te rooken; toen sprak hij:
- Narda, kom hier dicht naast mij zitten; niemand mag hooren wat ik u ga zeggen. Narda schoof haar stoel dicht bij vader.
- Meisje, ik heb een dommen streek begaan; aan een boer is dat te vergeven. Doch de notaris, die voor een geleerd man doorgaat, had mij moeten terechtwijzen. Ziehier de zaak: wanneer de inlijving van een nommerverwisselaar heeft plaats gehad, behoudt de militaire overheid zich het recht voor, hem binnen de twintig dagen nog weg te zenden voor gebreken, welke bij een voorgaande keuring aan de opmerkzaamheid der geneesheeren zouden ontsnapt zijn.
Dat was de eerste aanmerking die de heer Kommissaris, een beleefd en innemend man, mij maakte, toen ik hem het geval van den nommerverwisselaar uitlegde.
- De militaire overheid eischt dus na die wegzending, dat de ware dienstplichtige wordt ingelijfd, merkte Narda aan.
- Ja, dat is een natuurlijk gevolg, dat begrijpt iedereen; gij en ik ook.
- Dat is de dood zijner moeder, zuchtte het meisje; neen, dat overleeft zij niet.
| |
| |
- Hatelijke bloedwet! morde Bavo; ja, daarvan zou een moeder kunnen sterven.
- Zijdelings heb ik gehoord, zei Narda; dat de Burgemeester vandaag te kennen gaf, dat Hild Horbaak soldaat wordt, en Brinkpoel door zijn nommerverwisselaar voor driehonderd gulden bij den neus is gevat. Mijnheer Veldenus scheen genoegen te scheppen in uw verlies, en geen medelijden te hebben met den armen Hild.
- Ja, dat wist ik van te voren, grinnikte Brinkpoel; doch wat nu gedaan? De zaak maar voort blauw-blauw laten en Hild laten optrekken?
- Neen, vader, doe dat niet, zeide zij hem bij de hand nemend; al ware het dan maar om mij persoonlijk genoegen te doen; koop hem voor de tweede maal vrij.
- Wat zijt gij een braaf meisje! wende de oude Brinkpoel.
- Of kan dat niet, vader? ach! waarom heb ik van al die zaken niet meer verstand?
- Ja, kind, dat kan wel, en nu ik u zoo hoor spreken, wil ik u wel zeggen, dat daartoe alle maatregelen reeds genomen zijn.
- Nu gaat er een steen van mijn hart, zuchtte Narda
- Neen, die voldoening gun ik mijnheer Veldenus niet, dat ik al mijn aangewende pogingen op niets zoude zien uitdraaien.
- In uwe plaats had ik juist zooals gij gehandeld.
- Neen, de burgemeester denke niet dat een som van eenige honderden gulden mij juist aan 't been is gebonden.
- Mijne spaarpenningen blijven nog altijd beschikbaar... gaarne wil ik die voor dat goed werk afstaan.
- Behoud die, meisje, vader zal den tweeden nommerverwisselaar ook wel betaald krijgen. Doch, wat moet er om der- | |
| |
gelijke moeilijkheden uit den weg te ruimen toch oneindig veel water over 't land loopen! Indien gij eens wist hoeveel papier er nog moet beklad worden, om dien ellendigen dronkaard, die ons zoo schelmachtig heeft bedrogen, door een anderen te vervangen!
Vooreerst, zegde mij de heer district-kommissaris een braaf, loyaal man, (Narda, heb ik u dat reeds gezegd?) dat er een verzoekschrift moest worden opgesteld, teneinde eenige dagen uitstel te bekomen; nu, dat is reeds gedaan.
- En indien dat gevraagd uitstel wordt geweigerd? vroeg het meisje.
- In dat geval moet Hild Horbaak zich terstond bij zijn regiment aanbieden om ingelijfd te worden; doch dat uitstel wordt niet geweigerd.
- Des te beter.
- Na nu met den heer Kommissaris (onthoud eens dat hij in den slachttijd een paar hammen van mij te goed heeft) van dien kant alles te hebben geregeld, heb ik mij op zijn raad begeven naar een man, die in de stad, de zielverkooper, wordt genoemd.
- Ach, de goede God sta ons bij! Een zielverkooper! Wat zegt gij daar?
- Nu, de naam doet eigenlijk niets tot de zaak; indien ik heden geen zielverkooper had aangetroffen, zou ik leelijk in 't nauw zitten; want ik vraag u, waar en hoe zoudt gij nog een nommerverwisselaar opzoeken?
- Is die zielverkooper een koopman in...?
- In menschenvleesch, meisje, onderbrak de vader; in menschenvleesch!
- Wat is dat toch walgelijk en hatelijk! Een koopman in menschenvleesch! Foei!
- Ja, dat is waar; maar toch is mij die koopman heden
| |
| |
van grooten dienst geweest; voor driehonderd gulden levert hij een ander nommerverwisselaar, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat wij ons volstrekt met niets meer te bekommeren hebben; dat wij met hem nooit in aanraking komen, en vooral dat de bedongen som slechts betaald wordt, wanneer de militaire overheid alle recht zal verloren hebben, om hem van het regiment terug te zenden.
- Zoodat ditmaal alles in den haak is, en gij met driehonderd gulden te betalen hoog en droog op de kar zit?
- Met de som van driehonderd gulden te betalen, is Hild onherroepelijk vrij van den militairen dienst.
- Goddank!
- Ja, Goddank! en laat nu de menschen maar praten, en den burgemeester ons met schele oogen aankijken; dat genoegen mag hij hebben. Ik voor mij, nu de zaak zoo scheef zat, kon toch den armen hals niet in den steek laten, en daarbij mijn hoofd buigen, wilde ik toch ook niet. In 't dorp zal men nu wel zeggen dat Brinkpoel een eigenzinnige boer, een stijfhoofdige boer is, met die zaak zoo te hebben doorgedreven; toch heb ik geen spijt van mijn geld en gij ook niet, Narda?
- Neen, schudde het meisje; nooit denk ik meer aan de zeshonderd gulden.
- En wat de menschen aangaat, niemand raakt het, wat ik met mijn geld doe. Maar toch zal ik, na al wat ik sedert een maand gehoord en gezien heb, heel mijn leven uitroepen: wie mag toch die hatelijke bloedwet wel gemaakt hebben?
- Wie die gemaakt heeft? Was 't niet in den Franschen tijd, dat de loting in voege kwam, vader?
- Ja, dat zegt men, maar wie de wet maakte, weet ik niet; 't moet de duivel geweest zijn, Nardje... Ja, de duivel, of iemand van zijn naaste familie.
|
|