| |
| |
| |
X.
't Is om er van uit te teren!
Hoe is de zaak afgeloopen, vader? vroeg Narda, toen de huifkar op de werf stil hield.
- Slecht, meisje, allerslechtst, antwoordde Brinkpoel, van de kar springend; Hild is dienstplichtig verklaard, en zoodoende krijgt de zoon van den burgemeester zijn vrijstelling; het is gegaan zooals 't spreekwoord zegt:
- Is de zaak dan niet rechtvaardig toegegaan? vroeg het meisje.
- Nooit zal ik het de heeren van den militieraad wijten; neen, die konden niet anders handelen; maar voor een karvracht zilver wilde ik niet op mijn geweten hebben wat de burgemeester er op heeft, en dat heb ik op de keuring vlakaf gezegd... gezegd dat iedereen er bijstond.
- Het is jammer voor de weduwe, die nu nog armer wordt dan zij ooit geweest is, meende Narda.
- Wij zullen trachten haar voort te helpen, Narda, zei Brinkpoel; haar in den steek laten doe ik niet.
- Jammer ook voor Hild, hernam het meisje; staat die jongen er wel toe om soldaat te worden?
| |
| |
- Hild is een brave jongen, die van niets verstand of handeling heeft, dan van boeken en geleerde zaken; hoe hij het moet aanleggen om een geweer in de hand te nemen, en een ransel op den rug te dragen, weet ik niet.
- Hoe jammer dat een uitstekend student zijn studie niet kan voortzetten! Ja, dat is jammer... indien de oude pastoor...
- Indien de oude pastoor nog eenige jaren had mogen leven, ware alles geheel anders voor Hild uitgevallen; doch indien de pastoor goede inzichten had, heeft men er daarboven nog betere, ja, laat de goede God maar betijen; en die goede God is en blijft er, ofschoon mijnheer Veldenus die waarheid nu en dan schijnt te vergeten.
Terwijl dienzelfden avond de meiden in den koestal haar laatste werk verrichtten, en de knechten de nog lange avonden in de buurt gingen overbrengen, zat Bavo Brinkpoel in den hoek van den haard zijn pijp te rooken; zijn dochter zat naast hem op haar spinnewiel, bij den haard.
- Vader, wat betaalt men hedendaagsch voor den nommerwisselaar? vroeg Narda, haar spinnewiel even stilhoudend.
- Op dit oogenblik is de prijs niet al te hoog, antwoordde de vader; gisteren bood Andries, de zoon van Kortaal, den ketellapper, aan, zijn nommer te verwisselen voor driehonderd gulden.
- Dat is weinig; ik had den prijs van nommerwisseling iets hooger geschat.
- Veel is het juist niet.
Brinkpoel bleef zwijgend voortrooken; zijn dochter deed haar spinnewiel voortsnorren, en scheen in diepe gedachten verzonken. Eindelijk hief zij het hoofd op, en sprak verlegen glimlachend:
| |
| |
- Vader, mag ik u iets vragen?
- Wat is het kind? zei Bavo; wat hebt gij te vragen? Waarom zijt gij verlegen, Narda?
- Ik heb een weinig geld in mijn spaarpot; zoudt gij er iets tegen hebben, indien ik dat geld aan de weduwe Horbaak afstond?
- Volstrekt niet kind; dat is goed besteed geld, antwoordde Brinkpoel goedhartig.
- Men kon dat geld besteden om Hild van den dienst vrij te koopen; wat zegt gij daarvan, vader? Ik weet niet hoe en waarom mij dat daar zoo eensklaps in 't hoofd schiet.
- Hebt gij zooveel bijeengegaard? vroeg de vader verwonderd opziende.
- Vergeet gij dat ik een jaar geleden een ronden stuiver kreeg van peteroom en peettante?
- En zoudt gij dat alles aan dat goed werk willen afstaan, Nardje? Driehonderd gulden is eene heele som; men koopt er hedendaags bijna een paar melkkoeien voor.
- Indien vader daar niets tegen heeft.
- Nu zie ik dat gij eerst een goed meisje zijt, sprak de vader, terwijl hij voorover bukte en zijn dochter een kus gaf op het voorhoofd; was het op dat liefdadig werk waarover gij daareven een kwartier lang zat na te denken?
- Ja, maar ik durfde 't u niet vragen; ik weet wel dat drie honderd gulden geen kleinigheid is.
- En nu zal ik u zeggen dat ik, op mijne beurt, reeds heel den dag diezelfde zaak in het hoofd heb, en nu wij het eens zijn, voeg ik er bij: kind, behoud uw spaarpenningen; vader koopt een nommerverwisselaar voor den armen Horbaak. Eenige dagen geleden, geliefde de burgemeester tè zeggen, dat ik een stijfhoofdig man mag heeten, met die zaak zoo te willen doordrijven; welaan, nu wil en zal ik stijf- | |
| |
hoofdig zijn en blijven totdat mijn beschermeling bepaald van den dienst vrij is... Ja, zoo stijfhoofdig zijn de Brinkpoels allen; vader en grootvader bestonden ook zoo.
- Ik ben er blijde om dat vader vandaag zoo stijfhoofdig is, lachte zijn dochter.
- Ik ook, meisje, en alles wel ingezien, kan de som van driehonderd gulden ons toch niet arm maken.
- Och, neen, 't is een goed werk, dat de Heer u moge loonen.
- Dat hoop ik, kind, doch nu heb ik dezen avond nog een boodschap af te leggen bij den loteling, die wel gaarne zijn nommer wilde verwisselen; indien hij nog trek heeft, wordt de koop oogenblikkelijk gesloten... over dergelijke zaken mag men geen gras laten groeien.
- Goed geluk! zei Narda, terwijl haar vader de deur uitging.
Andries Kortaal, de loteling van wien hij had gesproken, had nog trek om zich te verkoopen; aan den prijs van driehonderd gulden verbond hij zich zijn nommer met dien van Hild Horbaak te verwisselen.
Bavo Brinkpoel sloeg zijn geopende hand in die van den nommerwisselaar, en deze gaf op zijne beurt den handslag weder.
Men kwam overeen dat de partijen zich den volgenden morgen bij den notaris zouden bevinden ten einde, volgens algemeene gewoonte, door dien ambtenaar een akte te laten opstellen, waarin de wederzijdsche verplichtingen zouden vervat zijn.
In het naar huis keeren, ging Brinkpoel langs de weduwe Horbaak.
De vrouw zat met Hild voor de eettafel; noch zij noch haar zoon hadden de opgediende spijzen aangeroerd. Bei- | |
| |
den zaten daar met gebogen hoofd en dikke, roode oogen; zij hadden ook zoo lang geweend!
- Luistert eens, nu moet gij met dat weenen uitscheiden, zei Brinkpoel, terwijl hij zich bij moeder en zoon aan de eettafel nederzette; ik heb goed nieuws voor u.
- Goed nieuws? vroeg de weduwe hem verwonderd aanstarend; goed nieuws, Brinkpoel?
- Ik heb daar een nommerverwisselaar voor u gekocht; wat zegt gij daarvan, Hild? Staat u dat aan? Zeg maar ja, mijn brave jongen.
Hoe verbaasd en vreemd moeder en zoon den ouden boer aanstaarden, beproef ik niet hier neer te schrijven.
- Gelooft gij mij niet? vroeg Brinkpoel lachend, toch is 't waar; ik heb daar eenige minuten geleden, een nommerverwisselaar voor u gekocht van driehonderd gulden
- Driehonderd gulden! herhaalde de vrouw; hoe en wanneer zal ik, die geen stuiver bezit, u dat weergeven?
- Wanneer gij eenmaal rijk genoeg zult wezen om die som op uw gemak af te leggen, lachte de boer; neemt gij dat aan?
De weduwe had zijn hand gegrepen; zij sprak niet, maar weende als een kind.
Hild ging de deur uit, en bleef met het voorhoofd op den arm en zoo tegen een boom leunend, in den hof luid staan snikken.
- Kom, ween nu niet meer, sprak Brinkpoel, die zelf een traan van weemoed uit zijn oog veegde; alles moet nu uit zijn.
- Waarom zijt gij zoo goed voor mij? nokte de weduwe, en kuste zijn hand.
- Zwijg maar, antwoordde Bavo; waarom zou ik niet
| |
| |
goed voor u wezen? Nu, dat moogt gij onze Narda dank weten.
- Narda! welk een braaf meisje!
- Ja, dat is eerst een braaf meisje, zei Brinkpoel met fierheid, en voegde er bij: nu moet gij wat eten; hebt gij vandaag nog wel iets gebruikt? Nu, doe dat, en tracht daarna gerust te slapen.
Den volgenden dag werd de notarieele akte der nommerverwisseling opgesteld, waarin de loteling uitdrukkelijk wilde bepaald hebben dat men hem oogenblikkelijk honderd gulden en bij de inlijving het overige der vastgestelde som zou uitbetalen.
Tegen deze voorwaarde had Brinkpoel wel iets willen inbrengen, doch de nommerverwisselaar wilde van geen ander voorstel hooren, en dreigde zijn woord in te trekken, indien voormelde bepaling niet letterlijk werd aangenomen.
De akte werd dus onderteekend, waarna Brinkpoel de bedongen honderd gulden op de tafel neertelde.
Een uur later was de nommerverwisselaar van de eene herberg naar de andere zwierend, reeds door den sterken drank in bedwelming gebracht, en toen de avond was gevallen, kwam hij bij Brinkpoel aan in een staat van volkomen dronkenschap.
Hij eischte brandewijn, nam de plaats in van den huisbaas in den wijden leuningstoel aan 't vuur, en verzekerde, tot groote ontsteltenis van de dochter des huizes, dat hij daar wilde blijven eten, drinken en slapen; in een woord dat hij Brinkpoel's kostganger bleef tot den dag dat hij moest optrekken.
Niemand durfde den dollen dwarskop tegenspreken; iedereen integendeel trachtte hem te fleemen en te vleien, iets wat ook niet naar zijn zin scheen te wezen.
| |
| |
Toen men hem laat in den avond met zachte woorden naar huis wilde doen wederkeeren, zocht hij twist met Brinkpoel, en wilde hem op 't lijf valen.
Na een uur lang alle middelen te hebben aangewend om den woesten dronkaard te verwijderen, was men eindelijk wel gedwongen toe te geven.
Om aan al het leven een einde te maken, werd hij naar een klein vertrekje gebracht, waar men hem een bed aanwees.
- Neen, dat was geen bed, dat was geen kamer voor iemand die tot over de ooren in 't zilver stak, meende de nommerverwisselaar; in de beste kamer zou hij dien nacht slapen, daar en nergens anders, of hij wilde terstond over de grenzen loopen, en dienst nemen bij de Hollanders.
Brinkpoel had wel liever armen en beenen gebroken, doch de voorzichtigheid duldde hier geen tegenspraak, en gaarne of ongaarne, niemand durfde aanmerkingen maken op de aanmatigingen van den dronken dwarskop.
Bavo Brinkpoel dacht met schrik aan de dagen, welke er nog moesten verloopen voor dat de keuring van plaatsvervangers of nommerverwisselaars zou plaats hebben. Welken last kon die eerlooze loteling hem in dien tusschentijd nog aandoen! Hoeveel wanorde kon hij in zijn anders zoo geregeld huishouden, nog teweeg brengen!
En wat kon men doen ter voorkoming van al dat ongenoegen, hetwelk voor de deur stond?
Niets, volstrekt niets.
Nooit hadden Brinkpoel en zijn dochter dagen beleefd, zooals toen de nommerverwisselaar zijn verblijf in hun huis had genomen.
- Zulke week, meende de boer, is voldoende om iemand letterlijk uit zijn huid te doen springen, of om hem ziek te maken en hem langzaam te doen wegteren van opgekropte
| |
| |
woede. Men moest met zulk een ellendigen kerel gelèèfd hebben om te beseffen, wat men van hem had uitgestaan zonder een enkel woord te durven tegenspreken, uit vrees of de laaghartige deugniet, in weerwil der notarieele akte, zijn woord ook zou intrekken.
Eindelijk was de lang gewenschte dag van de keuring der plaatsvervangers en nommerverwisselaars daar.
Denkt gij dat de hatelijke dischgenoot te voet naar de Arrondissementstad wilde? Neen, Brinkpoel was gedwongen de kar in te spannen en hem daarheen te voeren, en daarbij heel den dag met hem de eene kroeg in- de andere uit te loopen.
De keuring liep gelukkig af, ofschoon de nommerverwisselaar, met zich de oogen rood te wrijven en een zijner beenen stijf te houden, alles in 't werk had gesteld om door den militieraad niet te worden aangenomen.
Was nu alles afgedaan, alles geregeld, en zou Brinkpoel nu eindelijk van zijn kostganger ontslagen worden?
O, neen, men was in 't midden der maand April, en het was slechts in de eerste dagen van Mei dat in dien tijd de inlijving moest plaats hebben.
Nog zooveel dagen geduld, nog zooveel dagen van onrust, vernedering en verkropte woede; nog tot in de maand Mei, dat men bij Brinkpoel den duivel in het lijf moet hebben, zonder een enkel woord te durven spreken, en dat men al die hatelijk plagerijen en onteerende dwaasheden met een glimlach van gemaakte beleefdheid zou moeten verduren.
|
|