| |
| |
| |
IX.
Op den militieraad.
Reeds vroeg in den morgen was Brinkpoel met zijn beschermelingen in de Arrondissementsplaats, waar dien dag de militieraad zitting hield.
Om negen ure klonk de bel op den steiger van 't stadhuis; de lotelingen werden binnengelaten.
- Volg mij, moeder, sprak Brinkpoel, en wees niet bevreesd.
Zij klommen een hoogen, breeden trap op, en kwamen in een groote zaal, waar de lotelingen van het dorp reeds waren vergaderd.
Drie gendarmen, belast met de orde te handhaven, wezen hun in het achterste der zaal de plaats aan waar zij konden blijven staan, totdat elk bij zijn naam zou worden opgeroepen.
Aan het hoofdeinde der zaal stond een lange, met groen laken bedekte tafel. In 't midden zat de voorzitter van den militieraad, aan zijn rechterhand een majoor der infanterie, links van den voorzitter een der leden van den raad.
Tegenover deze drie heeren met den rug naar de lotelingen gekeerd, zaten twee klerken, bijna onzichtbaar geworden achter al die onmeetbare registers, welke op stoelen nevens en achter hen waren opgestapeld.
| |
| |
- Wie is die heer, welke daar aan den linkerkant van de tafel zit? vroeg de weduwe Brinkpoel tegen den arm stootend.
- De Arrondissements-commissaris, zooals ik daar heb gehoord, was het antwoord; doch wie is het die daar recht over hem, aan den overkant der tafel plaats neemt?
- Kent gij dien niet?
- Mijn gezicht wordt zoo zwak.
- Het is mijnheer Veldenus, de burgemeester.
- Ik zag hem liever zitten op een plaats zoo ver van hier dat een heihaas op een zomerdag er niet heen loopt.
Er wordt gebeld; de voorzitter roept met luide stem dat hij de zitting geopend verklaart.
De twee aanwezig zijnde geneesheeren worden verzocht den gevorderden eed af te leggen.
De twee dokters lezen beurtelings, bij een plechtige stilte der aanwezende heeren, het formuul van den eed af, en steken bij het eindigen, de vingeren in de hoogte om God tot getuige te roepen, dat zij de hun opgelegde taak gewetensvol zullen volbrengen.
- De eersten trekken allen de schoenen uit! gebiedt de voorzitter, een blik op de lotelingen werpend.
- Schoenen uit! herhaalt een der gendarmen op den toon van een kolonel, die voor het front van zijn regiment staat.
- Waartoe dient het dat iedereen zijn schoenen moet uitdoen? vraagt de weduwe.
- Elk loteling moet heden voor de tweede maal tegen de maat, antwoordt Brinkpoel; voor de juiste maat te hebben, moet hij zonder schoenen wezen; zijn kousen kan hij aanhouden.
| |
| |
Na ongeveer een half uur wachtens, kwam het aan de beurt van Hild.
- Hildebrandus Horbaak! riep een der klerken; onderstand zijner moeder!
Hild trad vooruit tot aan de tafel.
Gij vraagt uw vrijstelling, dewijl gij de steun zijt uwer moeder? sprak de voorzitter.
- Ja, heer voorzitter; en moeilijk om dit te bewijzen valt het niet; ziehier de toestand van moeders huishouden...
- Hebt gij een bewijsschrift? onderbreekt hem de voorzitter.
- Neen; een bewijsschrift heb ik aangevraagd, doch niet kunnen bekomen.
- Gij weet dat dergelijke vrijstelling niet kan worden verleend, dan op een bewijsschrift, hetwelk door de gemeentelijke overheid op de verklaring van drie geloofbare getuigen is afgeleverd.
Hij wendde zich tot mijnheer Veldenus, den burgemeester, en vroeg inlichtingen nopens de gegrondheid der ingediende reclame.
Veldenus schokschouderde, en glimlachte op een beduidende wijze.
- Heeft Horbaak zich op het gemeentehuis aangeboden, en de aanvraag gedaan van het, door de wet gevorderde getuigschrift? vroeg de voorzitter.
- Tweemaal verscheen de weduwe op het raadhuis, luidde het antwoord; doch telkens slechts met één enkel getuige; de voorzitter zal wel beseffen dat in dergelijke omstandigheden het bewijsschrift niet kon, niet mocht worden afgegeven.
- Kent gij de hulpmiddelen van bestaan der weduwe Horbaak?
| |
| |
- De weduwe verdient een zeker dagloon met kantwerken, waarmede zij tot hiertoe altijd haar klein huishouden op eervolle wijze in stand hield, antwoordde de burgemeester, doch hij sprak zoo stil dat men aan den overkant der zaal zijn woorden bijna niet kon hooren; vooral verstond men niet wat hij fluisterend er nog bijvoegde.
- Haar zoon Hildebrand eindigde over eenige maanden zijne Latijnsche studiën, voegde hij verstaanbaar sprekend er bij.
- Dat kan geen arm mensch heeten, meende de voorzitter.
- Overigens zijn haar bestaanmiddelen mij teenemaal onbekend, hernam de burgemeester, den voorzitter een snuifje overreikend.
Deze fluisterde de leden van den militieraad toe, dat volgens zijn inzien de reclame van Hildebrand Horbaak moest verworpen worden.
- Indien de lotelingen zelven hier tegenwoordig konden verhoord worden? merkte de Arrondissements-kommisaris aan.
- Dat al wie eenige inlichtingen weet te geven aangaande de reclame van Hildebrand Horbaak vooruit trede, riep de voorzitter.
Geen enkel der lotelingen verliet zijn plaats, niemand antwoordde; allen hadden het oog op mijnheer Veldenus, die in het dorp als een duivel gevreesd werd.
- Is het mij toegelaten een woord te spreken, heer voorzitter? sprak Brinkpoel met den vinger op zijn borst wijzend.
- Voorzeker, man, kom nader bij.
Brinkpoel trad nader; hij had de moeder van Hild aan de hand.
- Mijnheer de voorzitter, sprak hij; ik ben geen bloedver- | |
| |
want van Horbaak; hij is niet in mijn dienst; ook ik ben in den zijnen niet; ik heb slechts een dochter en geen zonen, niemand in mijn huis moet dus aan de nationale loting deelnemen; Bavo Brinkpoel, zoo is mijn naam, moet bijgevolg als een onpartijdig getuige beschouwd worden.
- Ga voort, sprak de voorzitter welwillend.
Iedereen luisterde aandachtig.
Brinkpoel met zijn zilverwitten schedel, zijn innemende gelaatstrekken en ongedwongn houding maakte een gunstigen indruk op allen.
Hj vervolgde:
- De weduwe Horbaak is een doodarme vrouw; mijnheer Veldenus, wiens leven zij, tijdens de besmettelijke ziekte in het dorp heeft gered, moet zulks beter dan een ander weten.
Iedereen had het oog op den burgemeester, die zichtbaar niet op zijn gemak was.
- Zij zelve, die mijnheer Veldenus gedurende verscheidene weken oppaste, droeg de besmetting uit zijn huis mede, en lag met haar twee kinderen weken lang op den rand van 't graf.
En zonder twijfel ware zij met heel haar huisgezin van armoede gestorven, indien de openbare liefdadigheid haar niet ware ter hulp gekomen. Spreek ik de waarheid? zei Brinkpoel, de stem verheffend en rond zich heenziende, of er ook iemand was, die zijn gezegde durfde tegenspreken.
- Ter zake, Brinkpoel, zei de voorzitter; en vooral maak het kort.
- Men zal u gezegd hebben dat Hild Horbaak zijn Latijnsche studie heeft gedaan, en het te veronderstellen is, dat men een zeker vermogen moet hebben, om dat alles te bekostigen; doch weet, heer voorzitter, dat de oude pastoor, ongelukkiglijk voor het arme huisgezin, te vroeg naar den he- | |
| |
mel geroepen, hierin had voorzien: kleederen, kost en inwoon, tijdens Hildebrand's studiejaren, alles was ten laste van den liefdadigen man.
- Had de wachtmeester Horbaak niet een pensioen? vroeg de voorzitter.
- De wachtmeester trok een pensioen, heer voorzitter, doch geen stuiver beurt na zijn dood de weduwe daar nog van in.
En de weduwe verdient nog een goeden stuiver met kantwerken, indien ik mij niet bedrieg?
- Nauwkeurig uitgerekend, beloopt die winst geen drie franken in de week; doch wat gij misschien niet weet, is dat de jonge Hild wekelijks een paar gulden verdient met het geven van Fransche en Latijnsche lessen aan twee jongens van een naburig dorp, en dat het juist die honderd gulden zijn, welke het huisgezin staande houden.
- Gij zijt dus van gevoelen dat, indien Hild Horbaak optrekt, daardoor aan de moeder de middelen van bestaan worden onttrokken?
- Dat durf ik onder eed bevestigen, sprak Brinpoel, en stak de hand omhoog alsof hij terstond den voorgestelden eed moest afleggen.
- Toch schijnt het dat in uw dorp elkeen niet in uw gevoelen deelt.
- In dat gevoelen deelt iedereen die met de zaken der arme weduwe bekend is, heer voorzitter.
- Hoe komt het dan, dat er slechts één enkel getuige opkwam om zulks te bevestigen?
- Waarom? omdat men door slinksche streken en zijdelingsche bedreigingen de opgeroepen getuigen telkens wist tegen te houden, antwoordde Brinkpoel met vastheid.
- Beschuldigt gij iemand? vroeg de burgemeester schuins
| |
| |
naar hem opziende; spreek vrij, beschuldigt gij iemand?
- Dat is hier de plaats niet, antwoordde de boer; maar toch voor een karvracht zilver wilde ik het op mijn geweten niet, een woord gezegd of iets gedaan te hebben, waarmee men zich zelven vrijmaakt, maar een ander in het ongeluk dompelt.
- Ik voel wel waar hij heenwil, glimlachte mijnheer Veldenus met gemaakt medelijden den schouder ophalend.
- Hebt gij nog meer te zeggen? vroeg de voorzitter.
- Neen, moge hetgeen ik u gezegd heb, voldoende wezen, om de onrechtvaardigheid te ontmaskeren, en aan een doodarme weduwe recht te doen wedervaren!
Brinkpoel sprak met overtuiging en vuur en zoo luid, dat de voorzitter gedwongen was aan het verhoor een einde te stellen.
- Brinkpoel was altijd een onstuimig man, met overdreven denkbeelden, fluisterde mijnheer Veldenus met berekéndé kalmte.
- Wat mij op 't hart ligt, moet er af, antwoordde de boer, die de woorden van den burgemeester, hoe stil gesproken, toch gehoord had.
Hij vatte de weduwe Horbaak bij de hand, ging naar zijn plaats terug, en mompelde:
- Verdrukking der arme weduwen en weezen!
Pas op, burgemeester, dat is een wraakroepende zonde!
De afgelegde verklaringen hadden in den raad een zekere verlegenheid teweeg gebracht.
De leden waren overtuigd dat er waarheid was in de daadzaken door den getuige aangehaald; ook beraadslaagden zij lang onder elkander over hetgeen hun te doen stond, doch kwamen eindelijk tot het besluit, dat de vrijstelling van den
| |
| |
loteling niet zonder het getuigschrift der gemeentelijke overheid mocht worden aangenomen.
- Hebt gij geen reclame van lichamelijke gebreken in te dienen? vroeg de voorzitter aan Hild Horbaak, die nog altijd voor de tafel stond.
- Geen, luidde het antwoord; volstrekt geen.
- Ga dan tegen de maat staan.
Een der leden van den raad liet den houtblok der maat op het hoofd van den loteling glijden, en riep met luide stem:
- Vijfhonderdnegentig!
- Ga binnen, sprak de voorzitter, hem met de hand naar de deur van een aangrenzend vertrek wijzend.
Hild stond daar voor twee geneesheeren die hem zegden, zich te ontkleeden.
- Ontkleeden? ik heb geen lichaamsgebreken, wierp Hild op.
- Hoe weet gij dat? lachte een der dokters; ontkleed u spoedig; de tijd is te kostelijk.
- Indien de heeren mij van die vernedering willen vrijlaten? sprak Hild blozend tot achter de ooren; ik verzeker u op mijn eerewoord geen hoegenaamd lichaamsgebrek te hebben.
- Volgaarne zou men uw vraag inwilligen, mijn jongen, zeide een der geneesheeren; doch zulks is in onze macht niet; ontkleed u, spoedig... wij hebben veel werk.
Met weerzin gehoorzaamde de loteling; een traan van schaamte en vernedering blonk in zijn oog, terwijl hij zich ontkleedde, ten einde zich te onderwerpen aan het onteerend onderzoek door de militaire wetten voorgeschreven.
Worden de negers, op de Amerikaansche slavenmarkten, door den kooper ook niet op die wijze onderzocht en ge- | |
| |
keurd, voordat men hen aan den bedongen prijs wegvoert? dacht Hild, terwijl hij daar sprakeloos voor de twee geneesheeren stond.
Men tastte hem op al zijn lidmaten; men gebood hem armen, beenen, voeten en vingers in alle mogelijke richtingen te bewegen; men onderzocht zijn gehoor- en gezichtswerktuigen, en men bezichtigde tanden en mondholte, juist gelijk de paardenkooper zulks doet op de jaarmarkt.
Hatelijke bloedwet! Gedoemd negerschip!
- Kleed u aan, gebood men hem, toen het onderzoek eindelijk was afgeloopen.
Eenige minuten daarna verscheen Horbaak wederom voor den militieraad.
- Hildebrandus Horbaak, geschikt voor den militairen dienst! sprak de voorzitter; en voegde er bij, zich tot den klerk wendend, ga voort.
Moeder Horbaak gaf een luiden g[il]; zonder Brinkpoel die haar vasthield, ware zij op den vloer nedergevallen.
- Laat ons vertrekken, stelde Hild voor? Zoo ik meen, hebben wij hier ons werk eindelijk afgedaan.
- Ja, laat ons spoedig vertrekken, morde Brinkpoel, onze zending is afgeloopen; kom, moeder, geef mij den arm... houd u stevig vast.
En langzaam ging hij met de weenende, troostelooze moeder de deur uit.
- Wij gaan terstond inspannen, sprak Brinkpoel; het is of de lucht hier in de stad zwaarder op mijn hoofd drukt, dan bij ons in het dorp... laat ons oogenblikkelijk vertrekken!
|
|