| |
| |
| |
VII.
Het negerschip der negentiende eeuw.
Eindelijk was het Februari; de loting ging door heel 't rijk beginnen.
Den volgden dag was het dorp, waar Veldenus den burgemeesterschepter zwaaide, opgeroepen.
Vroeg in den morgen, het was nog donker, kwamen vijf-entwintig jongelingen, allen lotelingen op het marktplein bijeen, en trokken, toen allen vergaderd waren, langs den straatweg naar de kantonplaats, waar de loting moest plaats hebben.
Sprakeloos en reurig stapten de jongelingen over den weg; wie zou er ook trek hebben tot lachen? Vader, moeder, broeders en zusters hadden allen zoo geweend, toen de loteling dien morgen wegging!
Welke eindelooze onrust zou er dien dag gedurende zijn afwezigheid niet heerschen in den familiekring! En hoeveel tranen zouden er dien avond, bij zijn wederkeeren niet gestort worden, indien hij een slecht nommer naar huis meebracht!
Daarom stapten de lotelingen sprakeloos en treurig over den weg.
Hild Horbaak was de treurigste van allen. Terwijl hij de
| |
| |
allerlaatste van 't gezelschap achter zijn makkers daar mijmerend heenstapte, hoorde hij in de verte eensklaps een gedruisch op den straatweg. Achter hem kwam iemand te paard in vollen draf aansnellen; het was Oscar Veldenus, welke ook dien dag aan de loting moest deelnemen. Hij bereed het paard dat men te huis voor eenig landbouwwerk bezigde, en ook wel eens bij gelegenheid in een rijtuig spande.
Oscar scheen den armen Hild, die nogtans zijn studiemakker geweest was, niet te bemerken; ook de andere dorpsjongens, die Hild een paar honderd schreden vooruit waren, draafde hij zonder een woord te spreken voorbij.
Hild keek zijn ouden studievriend met een weemoedig oog achterna; de dorpsjongens floten en jouwden hem uit.
Oscars vader was over 't algemeen gehaat om zijn opgeblazen manieren en baatzuchtige inborst; Ooscar zelf was niet bemind, om de minachting waarmede hij de dorpsjongens van zijn ouderdom, die allen met hem waren opgegroeid, bejegende, sedert hij van het collegium wederkeerde.
- De rijken moesten allen een laag nommer trekken, meende een der boerenjongens, terwijl hij den student, die voor hem heendraafde, met zijn stok achterna wees.
- Wanneer de rijke niet trotsch is, meende een ander, mag ik wel lijden dat zijn kans even groot is als de onze.
- Dat die groote heer daar met al zijn Latijn er maar op zijn kop invalle.
- Wat kwaad zou daarin steken?
- Met een nommerverwisselaar of een plaatsvervanger is alles weer op den ouden voet.
- Behalve dat het stuivers kosten moet.
- En daar houdt mijnheer Veldenus niet van.
- En wat maken hem eenige honderde gulden?
- Wel ja, is hij niet rijk genoeg?
| |
| |
- Nu, rijk of niet rijk, dien grooten heer die daar ginds heenrijdt wensch ik grondhartig nommer één.
- Ik ook; en weet gij wat ik wenschte, indien ik iets te wenschen had?
- Laat hooren.
- Dat Hild Horbaak 't hoogste nommer trok.
- 't Moge mij of een ander schaden, ik wensch het ook.
- Ja, 't hoogste nommer voor Hild!
- En valt het zoo uit, drinken wij dezen namiddag een stevige kan op 't geluk van moeder Horbaak.
In den morgen kwamen de lotelingen in de kantonplaats aan. Zij waren reeds minder stil en treurig dan op 't oogenblik toen zij uit hun dorp vertrokken; neen, onder de werking van den sterken drank welken zij in een paar herbergen onderweg hadden gedronken, waren zij opgeruimd en vroolijk geworden; zingend kwamen zij de kantonplaats binnen.
Na ongeveer een half uur wachtens klonk er een bel op den steiger van 't raadhuis; de loting ging beginnen.
Het dorp, waar ons verhaal voorvalt, werd een der eerste opgeroepen.
Toen de eenigszins woelige troep van lotelingen de zaal binnenstormde, riep een gendarm die aan de deur de wacht hield ‘stilte!’ en wees, gebiedend de hand uitstekend, naar de plaats welke voor hen bestemd was.
Bij het binnenkomen werd Hild Horbaak door een ander met geweld voortgeduwd en struikelde over den langen sabel van den gendarm.
Toornig nam deze hem bij den arm vast, duwde hem de zaal binnen, en hem dreigend aankijkend, sprak hij:
- Indien gij geen boer waart, en niet zooveel sterken drank hadt gedronken, zou ik u... Nu, blijf daar achter in de zaal staan; indien gij het minste leven maakt, breng ik
| |
| |
u, voor een paar uren, daaronder in den kelder van 't raadhuis.
Hild wilde zich verschoonen met te zeggen dat men hem had voortgeduwd; doch de gendarm, wiens oogen achter de nederhangende haarpijlen zijner berenmuts van gramschap gloeiden, beet hem toe:
- Geen woord meer, of ik donder u daaronder in den kelder!
Hild zweeg bij 't streng bevel der berenmuts, en hield zich beweegloos in een hoek, teneinde geen verdere moeilijkheden te hebben met de gewapende macht.
Hij had een tijd lang het oog op een lange tafel, welke aan den overkant der zaal geplaatst was. In het midden achter de tafel zat de Arrondissements-kommissaris, onder wiens hoog toezicht de loting moest plaats hebben. Aan zijn eene zijde zat een bejaard hoofdofficier; aan de andere mijnheer Veldenus, de burgemeester van zijn dorp.
Een klerk, met groote registers voor hem en naast hem op stoelen geplaatst, had aan een hoek der tafel plaats genomen.
Op de tafel stond een groote, glazen kom, waarin de nommers lagen: hooge, die in eens al de onrust van den huiskring verdrijven, en lage, welke den armen loteling onmeedoogend van vader en moeder wegrukken, en hem voor eenige jaren, misschien wel voor altijd, verwijderen van den huiselijken haard, waar hij de steun en de troost moest wezen zijner behoeftige ouders.
Aan den eenen kant der tafel, tegen den muur, stonden twee sergeanten der infanterie bij een houten paal, waar men den loteling met den rug tegen plaatste, ten einde zich te overtuigen, of hij de maat had om met ransel, sabel, geweer
| |
| |
en meer andere dingen om anderen te bezeeren of naar de andere wereld te helpen, beladen te worden.
Hild stond daar in zijnen hoek zoo diep in gedachten verzonken, dat hij niet eens gemerkt had dat de loting reeds een aanvang had genomen; hij verschrikte toen hij een zware stem zijn naam hoorde oproepen.
- Hoe is uw naam? vroeg men hem, zoodra hij voor den militieraad aan de lange tafel had plaats genomen.
- Hildebrand Horbaak, was zijn antwoord.
- Trek een nommer, gebood de kommissaris.
Hild stak zijn hand in de groote, glazen kom, waarin de nommers in houten bolletjes gestoken, lagen, en reikte het getrokken nommer aan den kommissaris over.
- Reclameert gij iets? vroeg deze eer hij het nommer uit het houten bolletje trok.
- Dat ik de onderstand ben mijner moeder, de weduwe Horbaak, gaf Hild ten antwoord.
Terwijl hij dit zeide, viel zijn oog toevallig op mijnheer Veldenus, die zooals wij reeds gezegd hebben, ook aan de militietafel zat. Hild merkte dat de burgemeester de wenkbrauwen fronste en even den schouder omhoog hief.
- Hebt gij geen reklamen op te geven aangaande lichaamsgebreken, welke volgens de wet vrijstelling geven van den militairen dienst? vroeg hem de kommissaris.
- Bij mijne weet heb ik geen enkel lichaamsgebrek, antwoordde de loteling.
- Wat uw reklaam van onderstand aangaat, hiervoor is het noodig dat gij u met drie geloofbare getuigen op het gemeentehuis van uw dorp aanbiedt, ten einde aldaar van de plaatselijke overheid een bewijs te verkrijgen dat uw reklaam ook wezenlijk gegrond is.
Terwijl Hild toestemmend met het hoofd knikte, had
| |
| |
hij het oog, niet op den kommissaris, maar op het houten bolletje, hetwelk zijn geluk of ongeluk bevatte.
Toen trok de kommissaris het opgerold papier uit het bolletje en riep luid het getrokken nommer.
Hild merkte dat het oog van mijnheer Veldenus schitterde toen hij het hoorde afroepen.
- Is het een goed nommer? vroeg de loteling zonder te weten tot wien hij deze vraag richtte.
De klerk, die in zijn groote registers de getrokken nommers met de grootste nauwkeurigheid inschreef, schudde zonder op te zien, met het hoofd.
Bij het zien van dat hoofdschudden, voelde de jonge Horbaak een koude rilling over zijn lijf loopen; er ontschoot hem een diepe zucht, en er ontschoot hem ook een traan, omdat hij dacht aan zijne moeder, omdat hij dacht aan zijn zustertje, die beide hem geen oogenblik konden missen.
- Ga tegen de maat beval men den loteling, die roerloos voor de tafel stond.
De twee sergeanten plaatsten hem tegen den langen paal, waarop de meter met zijn onderdeelen was afgeteekend. De een drukte hem de knieën recht, de andere duwde hem met de hand onder de kin teneinde hem het hoofd te doen omhoog heffen, en riep luid op, hoe lang de loteling was.
- Een goed voltigeur, sprak de eene sergeant.
- Wat mager, merkte de andere aan.
- De kok der kazerne weet daar wel raad mee.
- De jongen ziet er zoo bleek en zoo traag uit, hernam de eerste.
- Voor het eerste krijgt hij acht uren daags exercitie in de vrije lucht; voor het tweede is de politiekamer een overheerlijk middel.
Terwijl Hild nog tegen de maat stond, hoorde hij dat mijn- | |
| |
heer Veldenus de burgemeester in druk gesprek was met een der klerken, en hij hoorde hem ook vragen of zijn zoon Oscar kans had op vrijstelling. De klerk schokschouderde, doch fluisterde hem in het oor:
- Indien de reklaam van Hild Horbaak niet wordt aangenomen, moet uw zoon noodzakelijk vrij wezen.
- Waarom zou die worden aangenomen? morde de burgemeester met een ingehouden spotlach.
De loting was afgloopen.
Er waren lotelingen die zingend en met de muts zwaaiend de trappen van 't raadhuis afvlogen; er waren ook andere, die bleek, met betraande oogen en met waggelende beenen naar buiten gingen.
- Waar is Hild Horbaak? riep een der dorpsjongens.
Hild stond in een hoek tegen het raadhuis gedachteloos te zien naar duizende dingen die hij niet zag, en te denken aan... Ja, waaraan dacht de arme jongen? wist hij het zelf?
- Hild, kom met ons mee, riep een der dorpsjongens.
- Ik was voornemens terstond naar huis weder te keeren, zei Hild.
- Binnen een paar uren gaan wij allen te zamen.
- Neen, ik wilde op 't oogenblik vertrekken; moeder zal ongerust zijn.
- Neen, ga met ons, ik onthaal u op een glaasje brandewijn, hernam de loteling, en trok hem zingend voort naar de herberg.
- Ik drink nooit sterken drank, verzekerde de jonge Horbaak.
- Toch heden wel; wie drinkt er niet een teug op den dag der loting? riep zijn dorpsmakker.
- Heden heb ik nog minder trek, dan ooit, zei Hild; neen, ik ga naar moeder.
| |
| |
- Kom, wees niet treurig, hernam de dorpsjongen, zich naast Hild aan de herbergtafel neerzettend; zie, ik heb een hoog nummer, en indien ik alleen baas was, wilde ik uit achting voor u en uw moeder gaarne met u ruilen. Gij, die zes jaren lang al de prijzen van de Latijnsche school medebracht, en ons in den zomeravond zoo heerlijk weet te vermaken met uw vertellingen, gij zijt waarachtig veel te goed om soldaat te worden... aan een boer zooals ik, is minder gelegen... kom, drink uw glas uit, Hild, en wees eens vroolijk, evenals wij.
- Laat mij nu heengaan, sprak Hild vriendelijk, ik heb beloofd vroeg in den namiddag te huis te wezen; moeder en zuster verkeeren in ongerustheid; laat mij vertrekken.
Twee lotelingen namen hem onder den arm, en dansten zingend met hem de straat op naar een andere herberg.
Hild had dikwijls gehoord dat de dag der loting een dag was van buitensporigheden en slemperij; en dat zag hij heden bevestigd.
De lotelingen dronken brandewijn als water, zongen ontuchtige liederen door de straten der stad, en zochten twist tegen elkeen, die hen ontmoette. Geen herberg, geen kroeg bleef onbezocht, en Hild merkte met walg op, dat er onder de eenvoudige dorpsjongens waren die huizen bezochten waar een zedig jongeling nooit den voet mag zetten.
In den namiddag keerden de dorpsjongens huiswaarts; zij hadden een geheel ander aanzien dan dien morgen, bij hun vertrek. Dezen morgen waren het allen bedaarde jongens met zedige en ingetogen manieren, thans zijn het dolzinnigen, die met woeste drift de herbergen, langs den straatweg gelegen, in- en uitzwieren, onder elkander kijven, twisten en vloeken, en den voorbijganger beleedigen, bedreigen en mishandelen.
| |
| |
Hild was misschien de eenige, welke geen sterken drank had gedronken; zijn geest was helder gebleven, en zijn geweten had hij niet bezoedeld.
- Wie is het die ginds achter ons komt aanrijden? vroeg iemand, terwijl hij zich omkeerde en den straatweg opkeek; dat is mijnheer Oscar Veldenus!
- Oscar Veldenus! klonk het dreigend, onder den hoop lotelingen.
- Niet doorlaten! riep een sterke boer, die het bevel over den troep voerde; niet doorlaten al was hij dan 's konings zoon.
En op een gegeven teeken schaarden zich de lotelingen hand aan hand dwars over den weg.
- Plaats! riep Oscar Veldenus zijn paard de sporen gevend, en met opgeheven rijzweep op hen aandravend.
De aanvoerder had reeds het paard bij den toom, en riep, hem met den woesten blik des dronkaards beziende, waarom hij hem met de rijzweep had geslagen?
- Ik heb u niet geslagen, antwoordde Veldenus, maar nu doe ik het, en de zweep kletste om het hoofd van den jongen boer.
- Dat kunt gij niet voor niets doen, riep deze woedend; en met een geweldigen stoot onder den voet des ruiters, wipte hij hem uit den zadel.
Er werd een oogenblik gevochten en gvloekt, en wellicht ware het slecht met den zoon des burgemeesters afgeloopen, indien Hild voor zijn ouden studiemakker niet tusschen beide ware gesprongen.
Oscar bloedde uit den neus, zijn aangezicht was met krabben en scharren bedekt en zijn kleederen waren van 't lichaam gescheurd.
Hij schreide van vernedering en woede, en riep dreigend
| |
| |
de vuist opstekend, dat zijn vader, de Burgemeester het hun duur zou betaald zetten.
- En nu gij zoo begint, grijnsde een boer vooruitspringend, gaat gij het overige van den weg met ons te voet afleggen... of zijt ge te goed om te loopen?
- Jaag zijn paard den weg op, riep een ander.
En onder een wild geroep joeg men het los paard de baan op.
- En nu gaat gij hier uw nommer met Hild Horbaak verwisselen, of gij komt van daag niet levend meer te huis! schreeuwde een loteling die dooddronken was.
- Ja, zoo moet het wezen riepen allen: Hild vrij, en Jonker Veldenus soldaat!
Dat voorstel vonden allen redelijk; allen waren te zeer door den drank bedwelmd om het ongerijmde er van te vatten.
Er nam iemand een stuk krijt, en schreef het nommer van Veldenus op de muts van Horbaak, en dat van Hild op den hoed van Oscar, onder bedreiging dat het kwalijk met hem zou afloopen, indien hij het ooit durfde beproeven zijn nommer terug te eischen.
Terwijl de lotelingen de laatste kroeg, die men op den straatweg voor den ingang van het dorp aantrof, binnenstormden, sloop Hild Horbaak den hoek van het huis om, ten einde niet blootgesteld te zijn om met die dolzinnige, woeste jongelingen het dorp binnen te treden.
Daar ginds op den straatweg stond zijn moeder hem af te wachten.
Zij had zoo lang gebeden voor het Mariabeeld, hetwelk daarboven tegen den stam van den eik, een weinig bezijden den weg hing; doch Hild kwam niet aan, en niemand die uit de
| |
| |
stad naar huis wederkeerde, kon haar iets stelligs aangaande den uitslag der loting mededeelen.
Haar onrust klom naarmate de tijd voorbijging; haar hart klopte banger en feller naarmate haar zoon wegbleef.
Langzaam wandelde zij den weg op, biddend om een gelukkig nommer, of liever zooals Brinkpoel het haar gezegd had, om 't geen haar zalig was.
Ginds in de verte zag zij Hild aankomen.
- Ach! wat komt hij daar traag aanstappen, zuchtte zij; hij moet een slecht lot hebben, anders snelde hij immers vooruit om zijn moeder te omhelzen.
Langzaam kwamen zij elkander te gemoet.
- Hild! riep zij in de verte, hebt gij slecht nieuws? Ach, mijn lieve jongen! Ja, mijn hart zegt mij dat gij slecht nieuws aanbrengt.
Hij gaf geen antwoord, en stond weldra voor haar.
Hij zag er zoo treurig uit, dat zijn moeder in tranen losbarstte.
- Wees niet bedroefd, moeder, sprak hij met gesmoorde stem, terwijl hij haar de hand drukte.
- Ach mijn voorgevoel heeft zich toch bewaarheid, schreide de moeder.
- Wees niet bedroefd, herhaalde hij; schreien, baat immers toch niet. Hij zelf deed moeite om zijn tranen te wederhouden.
- Zou ik niet bedroefd wezen? snikte de moeder; ach! kind, gij beseft de uitgebreidheid van mijn ongeluk niet indien gij soldaat moet worden.
- De diensttijd is toch zoo lang niet, merkte Hild bemoedigend aan.
- Ach! wat is het wreed een kind van zijn moeder te ruk- | |
| |
ken! Zal ik dat overleven? Neen, dat overleef ik niet, indien de goed God mij niet bijstaat.
- Arme moeder! weende hij.
Zoo gingen zij te zamen huiswaarts, beiden zuchtend, steunend, weenend, en dan weer de geweende tranen afdroogend.
De weduwe liet het hoofd treurig op den schouder hangen; zij hield de hand op haar hart gedrukt. Ach! dat arm hart klopte ook zoo geweldig alsof het door de borst wilde heenslaan!
Dicht bij haar woning stond de oude Brinkpoel.
- Ik zie al wat er gebeurd is, sprak hij.
- Een slecht nommer, Brinkpoel, schreide de moeder, is dat niet ongelukkig?
- Ja, moeder dat is ongelukkig, antwoordde de boer, terwijl hij een traan van medelijden uit zijn oog wegvaagde; maar toch hoop ik dat uw zoon niet optrekt.
- Niet optrekken? vroegen moeder en zoon hem vragend in de oogen ziende.
- Hebt gij dan geen reclamen ingediend? vroeg Brinkpoel.
- Ik heb opgegeven dat ik de onderstand mijner moeder ben, gaf Hild ten antwoord.
- Dat zijt ge ook, hernam de oude; en de wet verleent daarvoor vrijstelling; of is dat anders?
- Toen ik mijn reclame opgaf, hernam Hild, heb ik gemerkt dat de burgemeester valsch glimlachte.
- Wat heeft Veldenus zich daarom moei te maken? vroeg Brinkpoel ontevreden; dat gaat hem niet aan.
- Zijn zoon heeft het nommer dat op het mijne volgt, getrokken; indien mijn reclame wordt aangenomen, zou Oscar dienstplichtig worden.
| |
| |
- Dat is erg, mompelde de boer, terwijl hij overdacht waartoe de burgemeester bekwaam was.
- Dat is erg, herhaalde de moeder, die persoonlijk ondervonden had, hoe licht mijnheer Veldenus met de wetten van eergevoel wist om te springen.
- Maar burgemeester of geen burgemeester, hernam Brinkpoel, in dit geval toch mag hij niet ontzien worden... recht is recht!
- Toch zou ik mijnheer Veldenus niet gaarne tegen 't hoofd loopen, merkte de moeder aan.
- Luister eens moeder, merkte Brinkpoel aan; men mag, wanneer men recht heeft, zich om geen andere belangen dan de zijne bekommeren... nog eens, recht is recht. Uw zoon heeft een rechtvaardige reclame opgegeven; niemand in heel het dorp zal betwisten, dat hij als onderstand zijner moeder moet beschouwd worden; en al zou de afkeuring dan ook voor gevolg hebben, dat de zoon van den koning zelven moest optrekken, dan nog zou ik mijn reclame staande houden.
- Zeg dan maar, Brinkpoel, wat er gedaan moet worden, sprak de moeder, uw raad alleen wil ik volgen; ik voor mij weet niet waarheen.
- Dat is heel eenvoudig, meende Brinkpoel; ziehier, wat er moet gedaan worden: morgen of een anderen dag biedt gij u op het gemeentehuis aan met drie geloofbare getuigen...
- Dat heeft men mij op de loting ook gezegd, onderbrak Hild; met geloofbare getuigen.
- Drie geloofbare getuigen, ging de boer voort; welke verklaren dat uw reclame rechtvaardig is, waarop de leden van het gemeentebestuur u een bewijsschrift afleveren, hetwelk later aan den militieraad wordt overhandigd... gij
| |
| |
ziet wel dat, al ben ik maar een boer, ik toch wel den weg weet.
- Uw raad zal ook stipt gevolgd worden, Brinkpoel; ik weet dat gij het goed met mij voorhebt, sprak de weduwe, en drukte hem dankbaar de hand.
- De eerste van uw drie getuigen ben ik, hernam hij; tracht nu nog twee brave menschen in de buurt op te zoeken en bepaal dan het uur dat wij ons te zamen, morgen of een anderen dag, naar het raadhuis begeven; en nu, heb moed, en denk maar dat alles nog gunstig kan afloopen; en dat zal het ook.
- Welk een dag! zuchte Hld, toen hij in huis trad, en zich in den hoek van den haard nederzette.
- Ja, welk een dag! herhaalde de moeder, terwijl zij overdacht wat bekommering en onrust zij had doorstaan, hoe de schrik en daarna de droefheid haar hadden doen lijden.
Ja, welk een dag door heel het vaderland! zeggen wij op onze beurt, wij die zoo dikwijls reeds in ons leven ooggetuige waren van al die tooneelen, welke op den dag der loting plaats grijpen; welk een dag door heel het vaderland!
Duizende huisgezinnen na lange en bange onrust, eensklaps in den rouw gedompeld! Ontelbare vaders en moeders, die den zoolang bespaarden penning, waarom zij zelven gebrek leden, onder de vloerplavuis ophalen, ten einde iemand op te zoeken, die voor een geliefd kind, een onmisbaren zoon, den ransel op den schouder wil nemen! Overal groepen lotelingen, deze weenend om een ongelukkig lot, gene zingend om een hoog nommer, doch allen op het einde van den dag zich aan de overdaad overgevend! Allen des avonds naar huis wederkeerend, na den dag in ongebondenheid, vloeken en brassen te hebben doorgebracht!
| |
| |
Hatelijke bloedwet! Gevloekt negerschip!
- Hebt gij 't gehoord, Narda, wat er gisteren eerst ‘in den Ploeg’ en later rond middernacht, ‘in den Arend’ is voorgevallen? vroeg Brinkpoel.
- Och, ja, spreekt gij van de lotelingen? vader; ja, ik weet alles.
- Ja, van de lotelingen, 't is stichtend voor anderen.
- Waarom is 't noodig dien dag de eene herberg in en de andere uit te loopen?
- Verleden jaar ging het er erg toe, maar wat gisteren gebeurd is, overtreft al wat wij tot heden in ' dorp te zien kregen.
- Heeft men Oscar Veldenus niet van zijn paard geworpen?
- Waarom moest die snotbaard ook te paard rijden? Indien hij mijn zoon ware, deed ik hem rijden op een ganzenpen.
- Op een ganzenpen, ha, ha,! 't paard kwam hier zonder ruiter aangedraafd; vader en moeder hebben den doodangst uitgestaan vôôr Oscar te huis kwam.
- Ja, en dat is geen wonder.
- Zooals men daar in de buurt vertelde, moet er reeds een proces-verbaal tegen een paar belhamels zijn opgemaakt.
- Ook al?
Een der knechten van Brinkpoel kwam binnen, en vertelde dat de lotelingen gisteren avond ‘in den Arend’ alles kort en klein hadden geslagen.
- En elkander zeker ook armen en beenen gebroken? spotte Brinkpoel.
- Van gebroken beenen heb ik tot hiertoe niets gehoord, zei de knecht; maar de zoon van onzen buurman heeft een ontwrichting van den elleboog opgeloopen...
| |
| |
- Dat komt van drinken en nachtbraken; en die duivelsche loting is daar de schuld van.
- De dokter beweert dat de kerel in een paar maanden geen slag zal werken.
- Een lief geschenk voor zijn arme moeder.
- De zoon uit ‘den Arend’ kreeg een kerf op zijn voorhoofd, waar men een vinger in bergen kan... de jongen heeft een kwart emmer bloed verloren.
- Men moet de jonge lieden maar naar de loting zenden, om al die ongeregeldheden in 't dorp te zien plaats hebben, grinnikte Brinkpoel.
- Foei! wat schande! zuchtte Narda.
- Ja, 't is schande, meende de knecht; slechts een der lotelingen heeft zich behoorlijk gedragen.
- Wie was dat? vroeg Narda.
- Hild Horbaak; na zijn terugkomst uit de stad, heeft de jongen geen voet meer buiten de deur gezet.
- Hild is een voorbeeld voor allen, meende Brinkpoel, genoeglijk met het hoofd knikkend; en hij voegde er bij: was er die hatelijke loting niet, hadden er in 't dorp geen schandige ongeregeldheden plaats gehad, en bestond die gevloekte bloedwet niet, bleef de arme Hild bij zijn moeder, en werd zijn moeder niet ongelukkiger dan zij reeds is... 't is hatelijk, hatelijk en dom ook, dat men die jonge lieden in hun verderf stort, en heel het huishouden daarbij nog ongelukkig maakt.
|
|