| |
| |
| |
III.
Straffen des hemels.
Sedert eenige weken heerscht er een besmettelijke ziekte in 't dorp. De vreeselijke typhus blaast met zijn doodenden adem over de streek en schijnt de lucht, het water en de huizen der dorpelingen verpest te hebben.
Geen dag gaat er voor bij, of de dood roept door de wijde galmgaten van den dorpstoren dat de gevreesde maaier al wederom een levensstengel heeft doorgesneden. Er is bijna geen huis waar de dood met haar zeis niet binnendringt, of ten minste aan de deur niet even blijft stilstaan, en een vorschenden blik naarbinnen werpt, ten einde zich te overtuigen, of er geen werk voor haar is.
Wat is het akelig in het anders zoo vroolijke dorp, wat is het er akelig!
Het is, alsof er een onmeetbaar lijkkleed is geworpen over de gemeente, waar de reiziger anders zoo gaarne een oogenblik vertoeft, om de bekoorlijke ligging van 't dorp met zijn zindelijke huizen langs den straatweg, en met zijn honderde, zware lindeboomen te bewonderen. Op de bank voor de deur der weduwe Horbaak komt zich des avonds niemand meer nederzetten, de nachtegaal, in de haag aan de overzijde van den straatweg, heeft opgehouden met zingen, en is verder op- | |
| |
gevlogen naar de bosschen, waar het niet zoo treurig is, als in het dorp.
Het is alsof het arme diertje beseft, dat zijn bewonderaars, op de bank onder de linden, zijn verdwenen, en zijn gezang daar geheel nutteloos is geworden.
Och, neen, men denkt niet meer aan den nachtegaal; de menschen zijn moedeloos; zij werken niet meer en houden zich enkel bezig met bidden, ten einde van den Heer té verkrijgen dat Hij die verschrikkelijke straffen zou doen ophouden.
Zie ik u daar niet glimlachen, omdat de eenvoudige dorpeling, indien gevaarlijken typhus een straf des Hemels meent te zien?
Of neemt gij het bestaan van aardsche straffen niet aan? Ik wel; en groote geleerden en wijsgeeren, voor wié wij allén eerbiedig het hoofd buigen, denken het ook.
De oppermachtige Belooner en Bestraffer, beloont en bestraft in het andere leven en ook hier op aarde, en altijd doet hij zulks met een onfeilbare rechtvaardigheid.
Geene straffen hier op aarde!
Ziet gij den eersten vader der menschen, onmiddelijk na gezondigd te hebben, beroofd van al zijn schoone voorrechten, daar voortgejaagd heenloopen, om in leed en kommer, in het zweet zijns aanschijns, zijn brood te verdienen?
Geene straffen hier op aarde!
En Caïn dan, de gevloekte broedermoorder?
Caïn, met de onuitwischbare bloedvlek op het voorhoofd, die altijd, altijd voorvluchttend, nergens een plaats vindt om zijn vermoeide leden een oogenblik uit te rusten!
Geene straffen meer hier op aarde!
Treed op als getuige, gij, alles vernielende zondvloed, in
| |
| |
welks wateren heel het menschdom, de eenige braven alleen uitgezonderd, verloren ging.
Ziet gij niet hoe de machtige hand van God daar ginds de kroon van 't koninklijk hoofd wegneemt, ze met den verbrijzelden schepter wegwerpt, en koning en natie vernedert èn vernietigt, om Koning en natie te straffen voor hun gepleegde euveldaden!
Geen straffen hier op aarde!
En die ontuchtige steden dan, die voor altijd slapen in den kouden afgrond! O, indien gij Sodoma en ook haar ontuchtige zuster kondet terugroepen uit den schoot der wateren, wat zouden de twee zustersteden u te vertellen hèbben?
En wat had het arme dorp, waar een ongekend Burgemeester zijn machteloozen schepter zwaaide, waar de rijke, brave Brinkpoel en de deugdzame weduwe Horbaak leefden, wat had dat arme dorp dan toch bedreven om zoo gestraft te worden?
Niets bij mijne weet; doch wat weten wij? Dit weet ik dat er overal braven, overal boozen gevonden worden, en dat de hand van den Heer somtijds de eersten raakt om hen te zuiveren, de laatsten om hen tot zich te roepen.
Doch laat mij mijn verhaal voortzetten:
Ook in het huis des Burgemeesters was de besmettelijke ziekte verschenen.
De beide dienstboden hadden een paar weken met den dood geworsteld, en het was slechts op den rand des grafs dat de reuzenhand, die hen beiden onmeedoogend tot daar had gesleept, hen eindelijk losliet.
Nu was het de beurt van jufvrouw Veldenus. Sedert verscheidene dagen lag zij ernstig ziek, en de geneesheer ver- | |
| |
klaarde, dat zij waarschijnlijk evenveel gevaar zoude hebben door te staan, als de twee dienstboden.
De Burgemeester bevond zich in een benauwden toèstand. Zoolang de ziekte der dienstboden had geduurd, was zijn echtgenoot hun ziekendienster geweest; doch wie zou nu zijn zieke vrouw zelve oppassen? De beide dienstboden waren door 't langdurig lijden dermate verzwakt en uitgeput, dat zij zelven de hulp van anderen nog niet konden missen. En waar zou de Burgemeester iemand vinden, die voor een handvol geld zijn leven in de waagschaal moest stellen?
Veldenus ging van huis tot huis door 't dorp rond om een ziekendienster op te sporen, doch in weerwil van zijn aanbod een dubbel dagloon te betalen, vond hij niemand. Bijna in elk huisgezin heerschte de typhus, en het getal der gezonden was niet toereikend om de zieken op te passen.
Wel waren er hier en daar huisgezinnen gespaard gebleven, doch ook daar wees men het aanbod van den Burgemeester van de hand; vooreerst omdat hij eigenlijk de vriend van niemand was, ten andere en voornamelijk, omdat iedereen beducht was den voet in een besmet huis te zetten, ten einde zèlf dè meststof niet in te ademen, en de ziekte in zijn eigen gezin over te voeren.
Na een paar dagen te vergeefs aan bijna al de deuren zijner gemeentenaren te hebben aangeklopt, kwam de ontmoedigde burgemeester voorbij de woning der weduwe Horbaak.
- Indien ik daar nog eens binnenging, dacht hij bij zich zelven; men heeft mij dikwijls gezegd, dat die vrouw zoo handig en zoo verstandig is... en daarbij is zij doodarm; waarom heb ik niet eerder aan haar gedacht?
De weduwe sloeg echter het voorstel van den Burgemeester, zonder zicch te bedenken, af.
- Kon zij, wierp zij op, haar kinderen alleen te huis
| |
| |
laten? Wie zou in haar afwezendheid voor de twee arme schapen zorg dragen? En dan, indien zij zelve eens door de ziekte werd getroffen, en de besmetting in haar eigen huis overvoerde? Neen, hoe gaarne ook zij iemand dienst bewees, mocht of kon zij daartoe niet besluiten.
Ik wilde u anders gaarne een dagloon geven dat zoo hoog loopt, als gij met kantwerken in een geheele week kunt verdienen, sprak de Burgemeester.
- Door elkander gerekend, verdien ik niet meer dan drie franken in de week.
- Indien gij u met het oppassen mijner vrouw wilt gelasten, verbind ik mij u twee franken voor dagloon te betalen.
De bekoring was groot; er kwam een glimlach op de lipder weduwe.
- Hoe arm ik ben, sprak zij durf ik toch uw aanbod niet aannemen; mijne kinderen hebben elk oogenblik mijne zorgen noodig..., en dan, och, mijnheer, indien ik hun die afgrijselijke ziekte eens overbracht!
- Op uwe jaren, zoo verzekert de geneesheer, zet de typhus zich zoo licht niet over, meende mijnheer Veldenus.
- En mijn buurman, mijnheer, wiens lijk men gisteren naar 't kerkhof droeg?
- Die was van uw jaren, zoo ik meen, of was hij iets ouder?
- Twaalf jaren.
- Toch staat het niet geschreven, dat elke ziekenoppasser onvermijdelijk ziek wordt.
- Dat is waar; doch wie zou bij die algemeene besmetting het meest gevaar loopen, hij die dag en nacht een doodende smetstof inademt, of een ander, die...?
- Nu, zooals gij verkiest, onderbrak de Burgemeester, op de tanden bijtend; niemand schijnt iets voor mij over te
| |
| |
hebben; het zij zoo... de eene dienst is de andere waard.
Hij wilde heengaan, doch keerde zich in de deur om.
- Hebt gij niet een zoon, welke dit jaar aan de nationale loting moet deelnemen? vroeg hij met gemaakte onverschilligheid; ja, dat meen ik... hoe heet uw zoon ook weer.
- Onze Hild, ja, burgemeester, antwoordde zij verbleekend bij 't hooren van 't woord ‘loting’ welke misschien haar lieveling uit haar armen zou wegrukken.
- Zooals ik uit de registers kan opmaken, zijn er dit jaar minder lotelingen, dan naar gewoonte, hernam Veldenus; de kans om aan den soldatendienst te ontsnappen, is zeer gering... hoe dat dit jaar moet afloopen, mag de hemel weten.
- Men heeft mij de hoop gegeven, dat Hild, indien hjj een slecht nummer trekt, zou kunnen vrijraken met een bewijsschrift, dat hij de onderstand zijner moeder is.
- Kan uw zoon iets verdienen? vroeg de burgemeester; Hild is jong en sterk, en heeft toch twèe handen aan 't lijf? Ja, wat verdient hij?
- Eenige stuivers daags met het geven van Fransche en Latijnsche lessen aan twee leerlingen van een naburig dorp; hoe klein diè winst ook zij, zou ik toch die stuivers niet kunnen missen... alle is zoo bitter duur!
- En dat wordt met den dag erger, moeder; en waar dat heen moet, weet niemand.
- Een weduwe met twee kinderen zal dat wel 't best weten.
- Gij wilt dus Hild als onderstand zijner moeder aangeven?
- En zou mij iemand betwisten dat ik niet in mijn recht ben?
- 't Is zeer moeilijk daarop te antwoorden.
| |
| |
- Het bewijsschrift daarvan wordt toch wel aan anderen afgeleverd?
- En wie zou u dat bewijsschrift moeten afleveren? vroeg de Burgemeester haar schuins beziende.
- Is dat het werk van den gemeenteraad niet? vroeg de weduwe.
- Zonder mij kan, in welk geval ook, niemand een voet van plaats, meende de burgemeester, met den wijsvinger op zijn borst drukkend; nu, de eene vriendschap is de andere waard... ik heb de eer u te groeten.
Dit zeggend, ging hij de deur uit. De weduwe staarde hem ontsteld achterna.
- De eene vriendschap is de andere waard! herhaalde zij met kloppend hart; zou 't waar zijn wat men van Veldenus in 't dorp zeg? Ja, men beweert dat hij een haatdragend hart heeft. Ach! indien mijne weigering eens voor gevolg had, dat mijn arme Hild soldaat moest worden!
Zonder zich verder te bezinnen liep de ontstelde moeder den burgemeester achterna, en zeide hem dat zij, na alles rijp te hebben overwogen, zijn aanbod maar zou aannemen.
- Nu, ik wil mijn woord houden, antwoordde de Burgemeester, en u twee franken voor dagloon betalen; daarenboven kunt gij altijd op mij rekenen, wanneer gij in voorkomende gevallen mijn tusschenkomst voor een of ander mocht noodig hebben.
- Duizendmaal dank, mijnheer, ik hoop slechts dat men in rechtvaardigheid zal handelen.
- Zeker, waarom niet? Nu, de zaak is dan afgedaan.
Indien de arme moeder verheugd was om het haar beloofde hooge dagloon, was zij het toch nog meer om de belofte dat de burgemeester, door zijn machtige voorspraak later eens haar bescherme kon wezen. Zij zag in hem den
| |
| |
alvermogenden man, van wiens oordeel het eenmaal zou afhangen, of haar Hild al of niet van den dienst vrijbleef.
Nog denzelfden dag kwam zij in het huis van den burgemeester, teneinde dezes doodzieke echtgenoote, alsook de twee beperende dienstboden te verzorgen.
De weduwe Horbaak was een verstandige vrouw; zij had een zachte, toegevende inborst, bezat in hooge mate de gave van doorzicht, en was daarbij buitengewoon vaardig in alle huiswerk; zij bezat bijgevolg de voornaamste hoedanigheden eener volmaakte ziekendienster, en kweet zich ook naar wensch van de haar opgelegde taak.
De voorschriften des dokters betreffende de eigenlijke geneeskundige behandeling, werden met een onnavolgbare nauwgezetheid nagekomen, en de bevelen van verzuivering, verluchting en diëet zoo stipt en verstandig gevolgd, alsof de weduwe Horbaak haar leerjaren had afgedaan onder de leiding van geoefende gasthuisnonnen.
Dank aan haar goede en liefderijke zorgen, waren de dienstboden weldra ten deele hersteld, en nam de ziekte van jufvrouw Veldenus een zoo gunstige wending, dat er ook van deze zijde aan een spoedig herstel niet viel te twijfelen.
Doch de beproeving was nog niet ten einde; want ook den burgemeester was de vlugge smetstof in de aderen gedrongen en sloeg hem weldra neder.
Eenige dagen daarna verkeerde Veldenus in het grootste levensgevaar. De geneesheer verzekerde zelden een géval gezien te hebben, waarin zoovele kenmerken der ziekte vereenigd waren, en meende dat de lijder bijna niet, dan door een wonder des Hemels, aan den dood konde ontsnappen. Meer dan eens had hij de weduwe Horbaak gewaarschuwd dat zij bij de aanhoudende aanraking met den zieke gevaar liep, zelve niet voor de besmetting bevrijd te blijven, en
| |
| |
haar aangeraden zich, om de twee of drie dagen, door een andre ziekendienster te doen vervangen. Deze wijze raadgeving van den geneesheer kon echter niet worden gevolgd; niemand scheen genegen de weduwe in haar gevaarvol werk af te lossen. Weinigen zelfs durfden het wagen het huis te naderen, waar volgens de verklaring des geneesheers, een ziekte heerschte, welke hem even zoo besmettend en gevaarlijk voorkwam als de pest der Oostersche landen.
Niemand begreep hoe de weduwe Horbaak, welke sedert zoovele dagen gedwongen was in die verpeste lucht der ziekenkamer te leven, des nachts nooit rust te hebben, en gedurende den dag nog een vermoeiend huiswerk te verrichten, hoe de weduwe Horbaak me haar zwak lichaamsgestel aan al die oorzaken van ziekte tot hiertoe weerstand had geboden. Arme weduwe! Ja, behalve het afmattend en somtijds walgelijk werk der ziekenkamer, was zij nog verplicht een oog te houden over haar eigen huishouden.
Des morgens vroeg kwam zij ter loops een bezoek brengen aan haar kinderen, bereidde het eten voor geheel den dag, en keerde des avonds nog weder om haar lievelingen het gewone kruis met wijwater te geven, en daarna hun met een liefdevollen kus op het hoofd, een goeden nacht te wenschen.
Zie, daar zit zij wederom bij het ziekbed. Het is reeds middernacht; de zieke schijnt sedert eenigen tijd te sluimeren. Kan de afgetobde vrouw zich nu niet te bed begeven, en eenige rust genieten? Want sedert verscheidene dagen en nachten heeft zij onverpoosd gewaak bij het ziekbed. Onmogelijk! De lijder kan elk oogenblik ontwaken en haar zorg noodig hebben. Heeft de geneesheer niet bevolen hem aanhoudend een teug water te doen inzwelgen, en op een bepaald uur de voorgeschreven geneesmiddelen in te geven? Moet zij de doeken, in koud water gedoopt, niet telkens op- | |
| |
nieuw vochtig maken, ten einde het hoofd van den zieke koud te houden? Moet zij niet waken dat de lijder, die voorzichtigheidshalve gebonden ligt, zijn dwangkleed en de koorden niet losrukt, en in zijn ijlende koorts zich zelven of anderen een ongeluk toebrengt? Neen, aan slapen valt niet te denken; daarom zal de goede vrouw maar op haar stoel naast het bed blijven zitten waken, en evenals de vorige nachten, aan haar rozenkrans bidden tot den volgende morgen. Met bidden, denkt zij, loopt de nacht toch zoo spoedig voorbij; en zij is verheugd hiertoe den nacht te kunnen bezigen, dewijl er gedurende den dag geen oogenblik overblijft, welken zij aan het gebed kan toewijden.
En zij moet veel, oneindig veel bidden; vooreerst dat de goede God haar en haar lieve kinderen van de ziekte zou bevrijd laten, en ook dat Hij den armen lijder, aan haar zorgen toevertrouwd, de gezondheid zou gelieven weder te geven.
Wanneer de geneesheer somtijds bij de eerste morgenschemering in de kamer kwam, vond hij de ziekendienster nog op haar stoel zitten, en zoo ingetogen aan haar rozenkrans biddend, dat zijn binnenkomen bijna niet werd opgemerkt.
Ook toen eenige dagen later de eindelijk beter geworden zieke hem de hand drukte, en hem zijn redder noemde, wees hij op de arme weduwe en sprak:
- Ziedaar uw redster, heer burgemeester; ja, vrouw Horbaak vedient wel dat ik haar dien eeretitel toeken.
De zieke zag hem vragend aan.
- Volgens mijn meening, hernam hij, was uw ziekte zoo ver gevorderd dat alle hoop verloren scheen; heeft die Engel daar, hij wees op de weduwe, welke misschien vijftien lange nachten onophoudelijk voor u heeft gebeden, uw herstel niet bekomen voor den oppersten Geneesheer daarboven?
| |
| |
De burgemeester reikte haar de hand toe, en verzekerde dat hij het in zijn leven niet zou vergeten wat de weduwe Horbaak voor hem en de zijnen gedaan had.
Maar, och, ik reken niet op 's burgemeesters woorden, welke hem misschien maar ontvallen, omdat hij de overtuiging heeft de zorg der weduwe voor het oogenblik niet te kunnen missen.
Ik heb er zoo velen gekend, die in 't oogenblik van gevaar ook mij een Engel noemden, mij geheel hun vermogen aanboden, teneinde mij aan te zetten alle middelen aan te wenden ter genezing van vrouw of kind, en wier rekening, na twintig jaren wachtens, nog op mijn register openstaat!
Eindelijk was de burgemeester geheel hersteld; reeds wandelde hij, op den arm zijner ziekendienster rustend, in den tuin en in het veld, en was weldra sterk genoeg, om haar zorgen geheel en gansch te missen.
Morgen zal zij het huis verlaten, waar zij vijftig volle dagen en vijftig lange, bijna alle slapelooze, nachten doorbracht; morgen zal zij voor goed haar kinderen weerzien, die zoo lang gevraagd hebben, wanneer moeder dan toch eindelijk wederom bij hen bleef.
Geheel den nacht ligt zij slapeloos op haar bed in de ziekenkamer; zij denkt aan den gelukkigen dag van morgen, en herhaalt gedurig in haar geest dat tweemaal vijftig, honderd uimaakt.
Honderd franken aan verdiend dagloon! Welk een schat voor een arme weduwe met twee kinderen!
Daarmede zal zij het brood betalen dat de bakker gedurende haar afwezendheid heeft geleverd; zij zal het door haar buurvrouw geleende geld wedergeven, en daarna nog
| |
| |
een som overhouden, om met haar gewone zuinigheid het huishouden nog eenige weken aan den gang te houden.
Eer de dag aanbreekt, is zij reeds gekleed; straks, na het ontbijt, zal zij met den burgemeester afrekenen en dan met hare gevulde beurs naar huis wederkeeren.
|
|