De meesterknecht
(1855)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
XI.In het dorp kon niemand wys worden uit de handelwyze van den ouden Heyman, die geheel zyn leven zich zoo medelydend getoond had, jegens de arme dorpelingen. Dat hy het bedoelde land en huis had gekocht, om zyne landeryen een geregeld en effen aenzien te geven, verstond iedereen; maer dat hy, by winter tyd, eene arme weduwe uit hare hut joeg, onder voorwendsel van met het werk te moeten beginnen, dat begreep memand; en overal vond men zyne handelwyze wreedaerdig en onverklaerbaer. Maer de jongens en meisjes die naer de spinningGa naar voetnoot(*) gingen, om den langen winteravond door te brengen, gisten weldra de oorzaek van al wat er gebeurd was. De meisjes vooral, die in sommige dingen ruim zoo arglistig zyn als de jongens, | |
[pagina 150]
| |
maekten de eene veronderstelling na de andere, en waren terstond achter de waerheid. Weldra vertelde men overal, dat de oude Heyman aen het gebeurde geheel vreemd was, en alles was toe te wyten aen Rig Stengel, die zich had willen wreken op eenen ouden mededinger. Gedurende eene geheele week, werd er in de spinning niet gevryd of gedanst; men sprak enkel van Rig Stengel en van Evert Bierinck, en iedereen hekelde het gedrag van den eersten, en had medelyden met den laetsten. De jongens verstonden niet, waerom Evert, die kloek en sterk was, den boosaerdigen Stengel hier of daer niet ging afwachten, ten einde hem armen en beenen te breken; de meisjes konden er geen kop aen krygen, dat Daniël Heyman zyne schoone nicht tot vrouw ging geven aen dien duiknek van een Rig, met zyne loensche oogen. Was de zoon van Stengel dan zoo bevallig? Welke verborgene hoedanigheden bezat hy dan, om zoo de gunst te winnen van den ouden Heyman, en het hart te veroveren van het schoonste en braefste meisje, dat er leefde? Wanneer men deze vragen opwierp, was er niemand in de spinning, die dezelve konde beantwoorden, en gewoonlyk eindigden de meisjes met elkander in het oor te fluisteren, dat niemand haren vryer, met de Bloem zoude willen ruilen. Zoo was eindelyk de tyd gekomen, dat het vastenavond ging worden. Verscheidene dagen te voren, had men in de spinning niet meer gerept van den boosaerdigen en verwaenden Stengel; het gesprek liep onophoudelyk over het vastenavondfeest, | |
[pagina 151]
| |
dat weldra ging aenbreken. Na het gildefeest was vastenavond ook de schoonste en genoegelykste dag van het jaer: dan onthaelden de vrouwen elkander op koffy, krentenbrood en anyssuiker; dan at het mansvolk in de herberg varkenskop met boonen; en in den namiddag trok men de gans, waerna men zong en danste tot laet in den avond. Heden zyn die eigenaerdige feesten byna niet meer onder het volk bekend, en in het dorp, waer ons verhael voorviel, sluipt vastenavond, even als de andere dagen der week, om zoo te zeggen, ongemerkt voorby. Maer in dien tyd was het geheel anders. Verscheidene dagen van te voren, maekte men zich in het dorp tot het vieren van het feest gereed: overal zuchtte de steenen vloer onder het wryven der bezems; overal schuerde men, met zand, het koper schoon en deed men, met loog, het tin blinken als zilver. De eikenhouten kast, de kersenhouten tafels en stoelen werden geboend, en de vloer der schoonste kamer met helderwit zand bestrooid. De zonen der pachters sneden stroo en voorraed voor de paerden, haelden rapen en wortelen uit den kuil voor het hoornvee en strooiden de stallen, om zoo met vastenavond weinig of geen werk meer te hebben. Zoo kwam de dag, waer groot en klein, jong en oud naer verlangde; de dag, waerop geheel de bevolking kwam te zaêm geloopen, om het gebruikelyke feest van het ganstrekken by te woonen. Op het midden van het marktplein, had men tusschen twee | |
[pagina 152]
| |
lindeboomen eene touw gespannen, aen welks midden de gans, by hare pooten, was vastgebonden. De mededingers moesten, in vollen ren, eronder door ryden, en de prys was aen hem, die er in gelukte het arme dier den kop af te rukken. Er was iets wreedaerdigs, iets beulachtigs in die handelwyze van onze goede dorpelingen, wy bekennen het; ook daerom had men, in verscheidene dorpen, de gewoonte eerst de gans te slagten, om daerna dezelve te laten dienen voor het volksvermaek van vastenavond. In dat geval was gewoonlyk het feest eerder afgeloopen, dewyl het voor den ruiter gemakkelyker was, een ochewegelyk doelwit te treffen, dan den kop af te rukken van een levenden vogel, welke zich onophoudelyk in alle rigtingen bewoog. Gewoonlyk ook was dan het feest minder levendig, minder vermakelyk; maer hetzelve had geen wreedaerdig karakter meer. Wy vervolgen ons verhael: Nu kwamen, van alle zyden, de boeren op hunne paerden aengereden: zy hadden stygbeugels, noch zadels, en zaten enkel op een schapenpels, welke om den buik van het paerd was vastgesingeld. Zy hadden geene sporen; maer elk droeg eene korte, dikke kempen zweep, om de paerden wakker te houden. Dit hadden zy echter ditmael niet noodig, dewyl de dieren, by den gestadigen vorst, byna niet van stal waren geweest, en door de langdurige rust, zoo dartel waren als runderen. Reeds wemelde het plein van ruiters, en al de deuren en ramen van de rondliggende huizen waren bezet met men- | |
[pagina 153]
| |
schen, welke, met ongeduld het sein stonden af te wachten. Zoo dikwyls er een nieuwe ruiter op het plein kwam aengedraefd, ging er een geweldig geschreeuw uit den hoop op: het was de welkomsgroet aen den nieuwen mededinger. Dan nam men er vermaek in het paerd te zien steigeren, en de kunst van den ruiter gade te slaen; en terwyl de straetjongens in de handen klapten en met aerdkluiten wierpen, om het paerd bang te maken, verborgen de vrouwen en jonge meisjes hare aengezigten, achter den voorschoot, om den ruiter niet te zien beneden tuimelen. Er ontbrak nog een ruiter: het was Rig Stengel, die met opzet de laetste had willen zyn, in de verzekering, dat zyne verschyning dan oneindig meer opzien zoude gebaerd hebben. Reeds begonnen de ruiters, na een tamelyk lang wachten, ongeduldig te worden; reeds werd er gesproken van het spel te beginnen, toen men in eens Rig Stengel in de verte zag komen aenrennen. Toen hy op het plein stil hield, riepen of schreeuwden de straetjongens niet, of wierpen zy niet met kluiten, om zyn paerd bang te maken; alles was stil toen hy zyn paerd inhield, en zich by de andere ruiters aensloot. Rig bereed den schoonen, jongen vos van den Beukberg, een vierjarigen ruin, waerop zich een koning hadde mogen nederzetten. Hy droeg niet, zoo als de andere boerenjongens, de gebruikelyke kempen zweep, of zat niet, zoo als zyne makkers, op de gewoone schapenvacht; neen, hy zat op een engelschen zadel, welke in dien tyd, in het dorp byna nog niet bekend | |
[pagina 154]
| |
was; hy had zyne voeten in schoone stygbeugels, en aen de hielen zyner hooge laerzen, welke niemand dan hy alleen droeg, had hy verzilverde sporen. Rig werd van alle kanten bezien en bewonderd; maer de jongens die met gansche troepen, by de meisjes stonden, fluisterden elkander in het oor, dat Stengel beter zoude doen van brood te koopen voor zyne moeder, dan zich zoo belagchelyk op te schikken. Gedurende de aenmerkingen der aenschouwers, hadden de mededingers alles beslist en geregeld, en terstond begon men het spel, waerna iedereen zoo ongeduldig had staen wachten. Nu kwam een der ruiters vooruit gereden, en zette zyn paerd, met het slaen zyner kempen zweep en het drukken zyner hielen, in vollen ren; zoo joeg hy onder de koord door, en greep tegelyker tyd naer den kop der gans, welke hem geducht in den vinger beet. Een tweede, een derde, een vierde, en daerna al de ruiters volgden hem op; en nauwelyks had de laetste zyne beurt gehad, of de eerste was reeds wederom daer, om, in het voorbyhollen, te ramen naer de gans: het was een groote cirkel van ruiters, welke aenhoudend, met eene geweldige snelheid, onder de koord doorjoeg. Het hoofd des aenschouwers werd er duizelig van, en zoo vlug liep de cirkel voort, dat men noch paerden noch ruiters byna meer konde onderscheiden; het was als of er een oneindig groot molenrad, waervan al de tanden leefden en zich bewogen, langs den grond stond rond te draeijen. | |
[pagina 155]
| |
Telkens, wanneer de eene of andere ruiter de gans raekte, en de pluimen van den vogel door de lucht deed stuiven, ging er een algemeen geroep uit de menigte van aenschouwers op; de jongens klapten in de handen, en de meisjes wuifden met hare zakdoeken. Dan kletsten de kempen zweepen, met geweld, rond de koppen der paerden, welke begonnen te hinneken en te briesschen, sommigen van schrik, anderen van moed, terwyl zy de achterhoeven met geweld in de hoogte sloegen. De stralen weérgalmden van het geroep van het volk en het kletsen der zweepen; de lindeboomen, op het plein, stonden te daveren van het woest getrappel der rennende paerden. Van tyd tot tyd, brak er een singel, welke den schapenpels op den rug van het paerd vasthield; dan zag men den ruiter, tot groot vermaek der aenschouwers, regts of links afschuiven, zich aen de manen van zyn ros vastgrypen, of zich om deszelfs nek vastklemmen, ten einde het verloren evenwigt te herstellen. Somtyds ook wierp een paerd, by het achteruit slaen der hoeven, zynen ruiter op den grond, en bleef dan alleen, den staert regt in de hoogte stekende, in den draeijenden cirkel voortrennen; en terwyl de ruiter, rood van schaemte, van toorn en vernedering, zich dan oprigtte, weêrgalmde het plein van het gelach en het geschater der meisjes en het fluiten der straetjongens, die by heele hoopen, stonden te schuifelen op hunne vingers. Zoo duerde het spel gedurende een geheel uer voort, zon- | |
[pagina 156]
| |
der dat er nog een der ruiters de kans had gehad, de gans by haren slanken hals te grypen. De vogel wist telkens, wanneer er een ruiter onder de koord doorreed, zynen kop ter zyde te werpen, of denzelven onder zyne vleugelen te verbergen, en zoo de behendigheid van allen te verydelen. Doch de ruiters lieten zich niet ontmoedigen; maer reden met verdubbelden yver den kring rond, en stelden al hunne bekwaemheid en kunst in het werk, om de zilveren horlogie, als prys der overwinning, weg te dragen. Iedereen had er al voor gegeven wat hy bezat, om het zakuerwerk te winnen, niet zoo zeer om den prys zelven; maer voornamelyk omdat hy denzelven moest ontvangen uit de hand van de schoone Coba Heyman, aen wie deze eer was te beurt gevallen. Rig Stengel deed buitengewoone poogingen om elken keer, dat hy onder de koord heen snorde, den kop der gans in zyne hand te krygen; doch konde er, evenmin als zyne mededingers, in gelukken. Hy beet zich woedend op de lippen, en drukte met geweld de scherpe raderen zyner sporen in den buik van zynen vos, als ware zyn paerd de schuld geweest van zyne gedurige teleurstelling. - Indien eens een ander den prys behaelde, en het Rig Stengel niet was, die het zilveren uerwerk uit de hand der Bloem mogt ontvangen!.... zoo sprak hy tot zich zelven, terwyl hy zyn paerd deed zwenken en zylings omzag, of niemand den kop van den vogel in de hand hield; die schande, zoude ik niet verkroppen! | |
[pagina 157]
| |
Rig was wederom digt by de koord; nu deed hy zyn paerd een geweldigen sprong doen, ten einde te beproeven, of hy zich tot aen de gans konde doen opheffen, om zoo haren kop onder de vleugelen op te zoeken. De vogel kreeg eenen geweldigen stoot, die tem, zoo wyd de koord reikte, in de lucht slingerde; maer behield toch zynen hals en kop. Stengel voelde, dat er een traen van spyt uit zyn oog viel; en terwyl hy, met eene verwensching hevig zyn paerd toeriep, grynsde hy in zich zelven: - Wee hem! die den prys uit Coba's hand aenneemt! Dit zeggende zweepte hy zynen vos, en legde er op aen, om voor de tweede mael den sprong te beproeven, welke hem daer even mislukt was. Het paerd wierp zich, onder de drukking der sporen en de gebiedende stem zyns meesters, met eene ongeloofelyke kracht, in de hoogte even bezyden de gans, en kwam toen, met de vier pooten in eens, naer beneden. De aenschouwers hadden allen het oog op dien geduchten sprong; iedereen bewonderde den schoonen vos, die met zoo veel snelheid zynen gewoonen loop hernam, en reeds was hy een geheel eind, met zynen ruiter weg, toen men eerst bemerkte, dat er bloed van de koord beneden drupte, en Rig Stengel, met den kop van de gans, daer heen reed. Even als toen hy den vogel van den schutsboom schoot, en koning der gilde werd, bleef ook nu alles byna even stil. De straetjongens alleen riepen wel ‘hoerra voor Rig Stengel!’ maer de bejaerde aenschouwers, de grootere jongens en de | |
[pagina 158]
| |
meisjes riepen niet mede; iedereen misgunde hem de eer en den prys, welke hem te beurt vielen. De ruiters hadden nu den cirkel, waerin zy zoo lang hadden rond gereden, verbroken, en zich in eenen troep, op het midden van het plein, byeen geschaerd. Uit hun midden kwam Rig Stengel vooruit gereden, naer den kleinen steenen steiger van het raedhuis: daer stonden de burgemeester en de twee assessors der gemeente, de voornaemste hoofdlieden van de gilde, die den prys hadden uitgeloofd, en het lieve meisje, welke denzelven moest overhandigen. De Bloem van den Beukberg was bleek als de dood, en beefde terwyl zy het zilveren zakuerwerk den overwinnaer toereikte. Stengel lachte haer vriendelyk toe, en trachtte haer moed in het hart te spreken; want hy wist wel, fluisterde hy haer in het oor, dat zyne lieve, toekomende bruid aengedaen en ontsteld moest zyn, over de eer der overwinning, welke hy behaeld had. De Bloem scheen naer zyne woorden niet te luisteren; hare kleur bleef even bleek, haer gelaet even droefgeestig, en onverschillig zag zy naer de ruiters, welke het plein verlieten en naer huis reden. Onder de menigte van aenschouwers, welke het ganstrekken hadden bygewoond, bevond zich ook Evert Bierinck: aen zynen arm droeg hy eenen hengelkorf, waerin hy brood had voor zyne arme moeder. Met belangstelling had hy het spel in al deszelfs byzonderheden afgezien; het was, als of die loopende cirkel van menschen en paerden hem, voor een oogenblik, zyn diep | |
[pagina 159]
| |
harteleed deed vergeten; als of het gelach en het geschater der aenschouwers weêrklank vonden in zyne ziel; want zyn aengezigt was levendig en opgeruimd, en zyn oog helder. Maer toen hy den bloedenden kop der gans in de hand had gezien van Rig Stengel; toen hy het zilveren uerwerk, uit de hand van zyne oude vriendin, die op den steenen steiger stond, had zien overgaen in de hand van Heyman's meesterknecht, toen was hy een oogenblik, bleek en koud geworden, en had hy weemoedig en stil by zich zelven gezegd: - Wat is hy toch altyd, en in alles gelukkig! Ofschoon hy deze woorden nauw hoorbaer meende uitgesproken te hebben, waren dezelve toch door iemand gehoord geworden; want er antwoordde eene stem: - Gedenk myne woorden! Evert gevoelde eene ligte huivering; die stem was dezelfde, welke hem in dien akeligen nacht, in den bouw van den molen, had toegesproken. Hy keerde zich haestig om; maer zag enkel eenige vrouwen en kinderen, welke geen acht op hem schenen te geven. Die zonderlinge ontmoeting ootstelde den zoon van de arme weduwe: hy was op zynen broodkorf gaen zitten, had zyn hoofd in zyne twee handen laten zakken, en was zoo blyven droomen over die geheimzinnige stem, welke hem nog altyd in het oor suisde; het was enkel de viool van den speelman, die hem kwam herinneren, dat hy zyn tyd noodig had. Evert stond op, en nam de rigting zyner hut. Een oogenblik hield hy stil voor het venster van de kamer, waer de boeren- | |
[pagina 160]
| |
jongens met de meisjes van het dorp dansten, en zich zoo goed vermaekten. Op eenige schreden voor hem, zag hy de Bloem van den Beukberg, aen den arm van Rig Stengel. Hy zeide zacht en weemoedig by zich zelven eenige woorden, waer tusschen de naem liep van Coba, draeide toen het hoofd om, maer ging niet weg van het venster. Ondertusschen had men in de kamer de kaersen ontstoken, en alles in gereedheid gebragt, om het feest geheel den avond te doen voortduren. Behalve de Bloem, die volgens gewoonte neêrslagtig was, en met weerzin scheen te dansen, vermaekten de jongens en meisjes zich overheerlyk. Rig Stengel vooral zag er te vreden uit: byna geen oogenblik verliet hy zyne toekomende, zoo als hy Coba noemde, en deed hy zulks al eens, dan was het om in de kamer rond te gaen, ten einde aen de jongens zyne schoone pyp en horlogieketting te toonen, en de meisjes opmerkzaem te maken op zyne houding en gang, op zynen gesteven hemdsband, en zynen zwarten, zyden hoed, den eenigen, die er in het dorp, onder de jongens, gedragen werd. Terwyl Rig de danskamer rondwandelde, rigtte hy, van tyd tot tyd, het woord tot de rykste boerendochters, die schoon en deftig gekleed waren, bezag de mindere meisjes met half toegeknepen en verachtend oog, en kwam zoo, als ware hy alleen heer en meester, naer de Bloem terug. Toen hy voor de derde of vierde mael deze wandeling deed, ging hy voorby de deur, welke op de straet uitkwam, | |
[pagina 161]
| |
en open stond: in dezelve vertoonde zich eene vrouw in lompen gehuld, en welke er bleek en vermagerd uitzag; het was zyne moeder. Rig duwde haer de straet op, en trok de deur achter zich digt. - Wat doet gy hier? vroeg hy barsch. - Verleden jaer, by hetzelfde feest, zeide de vrouw op stillen toon; heeft my hier iemand eten en drinken gegeven, en..... - En gy kwaemt zien, of men dit jaer niet hetzelfde doen zoude? - Wel zeker. - Schaemt gy u niet, u hier te vertoonen in uwe akelige lompen! - Ja, Rig, zeide de vrouw; ik heb byna niets meer om het lyf; ik lyd verschrikkelyk van de koude..... - En in dergelyke toetakeling, zoudt gy hier verschynen, waer de voornaemsten van het dorp, niemand uitgezonderd, tegenwoordig zyn. - Ik heb geen huis, geene wooning meer; sedert weken heb ik onder geen dak meer geslapen..... zeide de vrouw bibberend. - Dat is uwe schuld! snauwde haer zoon; dewyl ik u aen eene wooning zoude geholpen hebben, indien gy u van hier hadt willen verwyderen. - Ik werd hier in het dorp geboren; antwoordde de moeder, ik gevoel, dat ik elders zoude te niet gaen. | |
[pagina 162]
| |
- Is dit nu tael voor eene vrouw, die zeventig jaren oud is, en zich uitgeeft voor iemand, die verstand heeft? zeide Rig en hy stampvoette van ongeduld. - Daerenboven ben ik gewoon dagelyks te gaen bidden, op het graf uws vaders, hier op het kerkhof.... - Wie belet u ginder ook te bidden? beet Rig zyne moeder af; maer neen! daer zit de knoop niet; hetgeen gy wilt, is, my overal in den weg loopen, myne fortuin beletten door uwe tegenwoordigheid, en my dwarsboomen in myn geluk. - Kind, ik wilde u gelukkig zien; maer een zoon, die zyne oude moeder verstoot, kan niet gelukkig zyn! - Dan zal het uwe schuld zyn; onthoud dat... Nu nog eens, indien gy u uit het dorp wilt verwyderen, en er nooit wederkeeren, zal ik u van tyd tot tyd nog iets geven; zoo niet, trek ik geheel de handen van u af. - Rig, pas op! Misschien komt er nog een tyd, dat gy, die thans in weelde leeft, ook gebrek zult lyden; ja, dat voorzie ik, omdat daer ginder (de vrouw stak hare hand omhoog) iemand is, die alles afziet, wat hier op de wereld gebeurd en..... - Ik heb geen tyd om naer sermoonen te luisteren! zeide Rig, haer in de rede vallende. - Indien dat ooit mogte gebeuren, en ik nog een stuk brood heb kom dan gerust naer uwe moeder; dan is nog de helft voor u. - Kom, kom, ga nu maer spoedig heên! zeide Rig, die | |
[pagina 163]
| |
zyne drift moeijelyk meer kon bedwingen. Ga heen; ik heb nu voor het oogenblik niets te geven. Hy stiet, zyne moeder by den arm grypende, van zich weg, waerna hy de deur van de danskamer opende en binnenging. Achter den hoek van het huis zat Evert Bierinck op zynen broodkorf, en had de woordenwisselingen tusschen zoon en moeder gedeeltelyk afgeluisterd. Daer de vrouw hem den rug keerde, had hy weinig verstaen van hetgene zy zeide, maer uit de woorden haers zoons volkomen begrepen, waerover hun gesprek geloopen had. - Welk een monster! riep de jonge Bierinck opstaende, met verontwaerdiging, uit; nu begryp ik, waerom hy niet van zyn paerd steeg, om myne moeder te helpen! Dit zeggende ging hy naer de arme vrouw, en sprak: - Kom hier, moeder, ga met my; in onze hut is er nog plaets voor eene derde over. Geef my den arm; want gy zyt zwak.... Doe maer, wy zullen u geven wat wy hebben. Myne moeder kan wel niets van haer brood missen, maer ik, die jong en sterk ben, zal een stukje minder eten. Kom maer..... Vyftien schreden verder, stonden eenige jongens en meisjes in druk gesprek, over het afgeloopen feest. In eens ging er een fel gelach en geschater uit den hoop op, toen iemand riep: - Maer wat gaet Evert Bierinck over, daer arm aen arm heên te gaen, met de oude vrouw Stengel?.... Evert hoorde het gelach en het geschater, maer stoorde er zich niet aen, en vervolgde zynen weg. | |
[pagina 164]
| |
- Indien gy kunt, moeder Stengel, zeide hy, toen zy buiten de huizen waren; zullen wy vlug doorstappen. Myne moeder zal ongerust zyn over myn wegblyven..... Ik weet ook niet, waerom ik zoo lang vertoefd heb..... - Ik weet het, antwoordde zacht vrouw Stengel. Evert gevoelde eene ligte huivering, en vroeg in zich zelven, waerom hy zoo ontstelde; hy bleef eenige oogenblikken in diepe gedachten voortgaen, tot dat hy op den boord van den Bloemvyver stilhield. Daer dobberde eene kleine boot, aen eenen berkenstam. vastgemaekt: het was het kleine vaertuig, hetwelk Evert, sedert een paer jaren, tot de vischvangst bezigde, en waermede hy, een zekeren tyd van het jaer, somtyds een stuiver konde verdienen. Hy deed de oude vrouw in de boot nederzitten, plaetste zynen hengelkorf naest haer, en maekte de ketting los: toen zette hy zich tegenover moeder Stengel en begon te roeijen. De maen stond helder in de lucht, het water was effen gelyk een vloer; de boot sneed als een visch door het water. - Indien ik, sprak Evert, myne boot had kunnen gebruiken zoo als nu, toen ik, eenigen tyd geleden, myne moeder overvoerde.... Maer toen was de geheele vlakte met ysschotsen bedekt; de wind bulderde zoo onstuimig, en het regende zoo woest! Welk een nacht! zeide hy stil, als tot zich zelven sprekende; nog dikwyls denk ik gedroomd te hebben. De jongeling was in gedachten verzonken; zyne roeispanen sloegen minder vlug door het water. | |
[pagina 165]
| |
- Vrouw Stengel, zeide hy, eensklaps het hoofd opheffende; gy hebt daer gezegd, dat gy wist, waerom ik zoo lang vertoefd had in het dorp? - Dat heb ik gezegd, antwoordde de arme vrouw. - Waerom dan? - Waerom vraegt gy my iets, hetgeen u zelven bekend is? - Die stem!.... zeide Evert, terwyl hy zyne riemen stil hield, en koud werd als ys. - Indien gy uw hart wilt raedplegen, hervatte vrouw Stengel, zal het u zeggen, dat gy vandaeg in het dorp vertoefd hebt, om dezelfde reden, waerom gy den lykkrans van het graf uws vaders zoo zorgvuldig bewaert. - Neen, ik heb niet gedroomd, zeide Evert, als tot zich zelven sprekende; dezelfde stem! Hy bleef eenige oogenblikken peinzend op zyne roeispanen rusten, en zeide toen: - Moeder Stengel, zeg my, waert gy het met wie ik, eenige weken geleden, in den nacht van dien geweldigen storm, gesproken heb, daer ginds op de heide, in den bouwval van den ouden molen? - Ja, Evert, antwoordde de vrouw; ik was het die met u sprak, terwyl gy op de berrie van uwen kruiwagen zat, en den lykkrans van uws vaders graf in de hand hadt. - Wat deedt gy met zulk afschuwelyk weder, in dat akelig hol? vroeg Evert. - Had ik eene andere schuilplaets om my te beschermen tegen den regen en den wind? Heb ik daer, tusschen het muer- | |
[pagina 166]
| |
werk en den aerdberg, die hetzelve omgeeft, in een hol, diep in den grond, niet byna al de nachten van dezen winter overgebragt? - Arme vrouw! mompelde Evert medelydend. - Meer dan eens, heb ik my daer des avonds geborgen, na den geheelen dag te hebben rondgezworven, zonder iets genut te hebben, tenzy eenige bevrozene wortels en knollen, en een handvol water uit de beek. De boot hield stil; Evert vergat te roeijen, zoo zeer was hy aengedaen door de woorden der arme moeder. - Dikwyls, ging de vrouw voort, heb ik my in dat hol laten glyden, na een uer vroeger door mynen zoon van den Beukberg te zyn weggejaegd, waer ik kwam bidden om een stuk brood voor den honger. - Uw zoon! riep Evert, zyne riemen met geweld in het water slaende; uw zoon is een monster van wreedheid! - Het is een ongelukkige, die zich heeft laten verblinden, door de verwaendheid en de hoovaerdy. - De liefde van Coba! zeide Evert stil, zal hem tot betere gevoelens brengen. Vrouw Stengel hief onverschillig den schouder op, en staerde naer de ronde, heldere maenschyf, welke zy in den eindeloozen bodem van den Bloemvyver ontwaerde. - De Bloem van den Beukberg, vervolgde Evert, die er genoegen ia schepte het gesprek, op dien voet voort te zetten, is eene van die zachte, goedhartige vrouwen, voor dewelke iedereen buigt en zyne driften tot zwygen brengt, om haer te believen. | |
[pagina 167]
| |
- Maer kind, sprak de oude vrouw, denkt gy dan dat die twee jonge lieden elkander beminnen? - Ik meende het, stamelde Evert, terwyl hy zyne roeispanen bewegeloos liet hangen, om des te beter te kunnen toeluisteren. - Neen, neen; Coba bemint Rig niet; en dat is geen wonder; ook Rig bemint de Bloem niet. - Wat zegt gy? vroeg Bierinck verwonderd opziende. - Neen, ging de oude vrouw voort, hetgeen hy beoogt, is enkel de geheele bezitting van Daniël Heyman. - Indien hy eenmael zal getrouwd zyn..... zeide Evert weemoedig. - Nooit zal de Bloem de vrouw van Rig Stengel worden! zeide zy, plegtig hare hand uitstekende. - Kunt gy lezen in de toekomst, moeder Stengel? vroeg Evert, ontroerd door de plegtige houding der vrouw. - Neen kind; wie kan dat behalve Hy, die van daer boven alles afziet, hoe de mensch hier beneden leeft en handelt, en die, zoo als ik altyd gehoord heb, gedurig het oog heeft op goede en brave kinderen? Maer onthoud myne woorden; men moet geen profetesse zyn, om zulke dingen te voorzeggen. - Moeder Stengel, wie heeft u die schoone woorden geleerd, vroeg Evert, welke gy my in den bouwval hebt leeren kennen? - De tyd, de beproevingen en de ongelukken, kunnen den mensch, indien hy er gebruik van wil maken, veel leeren. | |
[pagina 168]
| |
- Sedert onze geheimzinnige ontmoeting gevoel ik my zelven meer opgebeurd; de hoop is in myn hart teruggekeerd..... En nogtans is myn lot niet veranderd; ik ben armer dan ooit, en myn vooruitzigt is niet minder ellendig dan voorheen. Verklaert gy dat moeder Stengel? vroeg Evert, terwyl hy haren blik, hy het maenlicht trachtte te ontmoeten. - Ik heb een voorgevoel, dat Evert Bierinck eens zal gelukkig zyn, omdat hy een brave zoon is..... Ik heb koude, zeide toen de vrouw bibberend, terwyl zy hare leden vast in een sloot, en haer ellendig kleedsel digter om dezelve heên wierp. Evert roeide nu snel voort, en bragt binnen weinige oogenblikken zyne boot aen den voet zyner wooning.
Toen de jonge Bierinck, na zyne moeder en de oude vrouw Stengel verzorgd te hebben, zich in eenen hoek der hut op eenige drooge busselen riet uit den Bloemvyver, nederlegde, hield hy by zich zelven de volgende alleenspraek: - Evert, wat hebt gy ongelyk zoo opgeruimd, zoo tevreden te zyn, als gy dezen avond geweest zyt. Bedenk eens, dat gy nauwelyks brood genoeg hebt voor den honger; dat gy uw bed hebt afgestaen aen een ander, en gy hier op wat riet ligt te verstyven van koude? Wat ging u toch over, toen gy die oude landloopster onder den arm naemt, en haer onder uw dak bragt? Waer zyn uwe zinnen, dat gy uwe oude moeder, en u zelven het brood zoudt onttrekken om het te geven, aen wie?.... Aen de moeder van eenen Rig Stengel; | |
[pagina 169]
| |
van dien windbuil, met zyne sporen aen de laerzen, die iedereen met minachting beziet, en zich boven allen verheft? Aen de moeder van eenen Rig Stengel, die de schoone Coba, de hartsvriendin uwer jeugd gaet huwen, en haer misschien ongelukkig maken? Weet gy dan niet meer, dat diezelfde Rig Stengel u uit de hut uws vaders heeft gejaegd? Herinnert gy u dan niet meer, dat hy zich zelfs niet gewaerdigde van zyn paerd te stygen, toen uw kruiwagen in het slyk verzakt was, en uwe arme moeder byna van koude en gebrek omkwam? Wreek u op dien Rig, zonder wien gy misschien, nog zoo gelukkig zoudt zyn, als toen gy met Coba, dagelyks gingt bloemen plukken in den Bloemvyver! Wreek u op hem, en jaeg die oude bedelaerster de deur uit! Of ziet gy iets aenlokkelyks in de lompen dier oude landloopster? Of is het, omdat gy in haer de geheimzinnige stem van den ouden bouwval hebt teruggevonden, die u eenige troostende woorden heeft toegesproken? Gy hebt moed geschept in de woorden dier ellendige vrouw, die niet weet wat zy zegt! Gy hebt gehoopt; want sedert dagen vliegt uw geest over het water van den Bloemvyver en zweeft gedurig rond de beuken, in wier schaduw gy, met de kleine Coba, zoo dikwyls gezeten hebt. Wat hoopt gy? Zoudt gy durven zeggen wat gy hoopt? Zeker neen! nog eens, jaeg die oude schooister, welke u misleidt en bedriegt, de deur uit, en maek u niet belagchelyk! Evert had zich op zyn rieten bed opgerigt en met het hoofd op zynen elleboog rustende, zag hy zyne hut rond, | |
[pagina 170]
| |
als hadde hy iemand gezocht, welke hem deze weinig menschlievende woorden opstookte. Hy schudde even glimlagchend met het hoofd, en zeide stil by zich zelven: ‘Dat was daer de stem van den booze!’ Toen legde hy zyn hoofd wederom neder, en sliep in. Doch het is tyd, dat wy in het dorp wederkeeren. Behalve Evert Bierinck, was er nog iemand, die de ontmoeting van Rig Stengel met zyne moeder, aen de deur der danskamer had gade geslagen: het was het nichtje van oom Daniël, die de oude vrouw, door de spleet van de deur had meenen te ontwaren, en hierin zich te minder dacht te bedriegen, toen zy bemerkte, dat haer zoon bekommerd door de kamer rondziende, de deur driftig achter zich toe trok. Het meisje had daerop spoedig, langs de binnendeur, de kamer verlaten, en was zich gaen verbergen achter den stam van den grooten lindenboom, die tegen den gevel stond, van waer zy de klagten der oude vrouw en de woorden van den ontaerden zoon geheel had afgeluisterd. Het goede meisje had een traen van medelyden uit hare oogen gewischt, toen zy de arme moeder had hooren bidden, om een stuk kleed voor de koude, om wat brood voor den honger; zy had gebeefd van verontwaerdiging, toen Rig haer zoo wreedaerdig van zich heen joeg. Als versteend, waszy achtér den boomstam blyven staen, tot dat Bierinck de vrouw onder den arm nam, en zich als haer redder aenbood. Toen was de naem van Evert uit | |
[pagina 171]
| |
bare borst opgestegen; waerna zy eensklaps verdwenen was, in de rigting van den Beukberg. De dienstboden van Daniël Heyman bemerkten, dat het meisje hevig ontsteld was, toen zy binnen kwam; dat zy afgryselyk bleek was, en hare handen beefden, terwyl zy het licht ontstak, en hare slaepkamer binnen ging. Rig was woedend over de handelwyze van de Bloem; lang ging hy de danskamer op en neêr, drukte zynen hoed fier op het hoofd, bezag iedereen ter zyde met half geslotene oogen, en perste kwaedaerdig de onder- tegen de bovenlip. Zyne houding was onbeschaemd en uitdagend, en het was gemakkelyk te zien, dat hy de gelegenheid zocht om ruzie te maken. Maer de dorpsjongens, met hunne vrysters wilden hem niet te bemerken; zy zongen eens zoo luid, sprongen eens zoo hoog, en schenen zich meer dan ooit te vermaken. Rig gevoelde wel, dat hy het voorwerp van al die spotterny was, maer vond geen het minste voorwendsel om dit te beletten. Wel ging hy, nu en dan, den eenen of anderen danser voorbedachtelyk in den weg staen; maer het was als of men, dien avond, niets kwalyk wilde nemen; men danste rondom hem heen, en men vermaekte zich nog meer dan te voren. Nadat de dans was afgeloopen, gingen de dansers en danseressen zich rondom eene groote, lange tafel nederzetten, om peperkoek te eten en warmen pons te drinken. De meisjes zongen lustige liederen en de jongens, met hunne zware stemmen, zongen het blyde refrein. | |
[pagina 172]
| |
Rig alleen zong niet roede: zyn aengezigt was bleek als de muer; zyne oogen gloeiden als vuer, en zyn bloed kookte van spyt en van razerny, welke hy zwygend verkropte. Laet in den avond, keerde hy naer huis, weinig voldaen over de behaelde overwinning in het ganstrekken, woedend tegen zyne moeder, die hem dezen avond, zoo als by elk feest, als met voordacht in den weg was geloopen, en misnoegd over het gedrag van de Bloem, welke hem, zoo valsch had behandeld. |
|