| |
| |
| |
VIII.
Dat jaer was de winter vroeg begonnen: overal stonden de boeren koren en tarw te dorschen; de vloeren van leem daverden onder het slaen der vlegels.
Dan wederom ratelde de wanmolen, en deed het kaf langs de schuerdeuren de straet op stuiven.
Nadat men gedurende eenigen tyd, op den Beukberg, had gedorscht en gemalen, was de schuer eindelyk ledig geraekt, en het graen op den zolder. Toen stonden de knechten met de armen over een, hunne pyp te rooken, en wisten niet wat met hunnen ledigen tyd aen te vangen; dewyl de vorst bleef aenhouden en het werk beletten.
Als er sneeuw lag, wierpen zy met sneeuwballen; als het ys droeg en glad was, reden zy op schaetsen, op den Bloemvyver, en gingen des avonds buerten in het dorp.
| |
| |
Rig Stengel zat den geheelen dag, in de kamer by oom Daniël, tante Tilla en hun nichtje, die aen het venster, byna zonder te spreken, aen haer handwerk zat te futselen, zonder iets te verrigten. Riglaedde schoone, gloeijende turfklonten in de stoof der oude vrouw, en roerde met de tang, de warme asch om, voor oom Daniël. Gedurig stopte hy de pyp van den ouden man op, en reikte hem die over, met een brandenden zwavelstok. Onophoudelyk wierp hy groote stukken gekloven berken- of beukenhout op het vuer, opdat Heyman zich goed zoude kunnen warmen, en riep twintigmael daegs tegen de huismeid, dat er togt in de kamer kwam, en dat zy de deur zoude sluiten, indien zy niet wilde, dat haer zieke meester daer, geheel zyn leven, by den haerd zoude doorbrengen. Hy sprak met oom Daniël over de boerdery, over het schieten van het graen, en den toestand der opgezaeide koornlanden. Hy deed den ouden man voorstellen, welke hy dacht noodig te zyn over het aenkoopen van veulens, den verkoop van schapen en over de beplantingen, welke er nog moesten gedaen worden, in de eiken- en mastbosschen.
Met tante Tilla, sprak hy gedurig over kelder en keuken: Rig scheen met alles bekend, wat er in huis omging; hy wist de oude vrouw te zeggen, hoeveel kooien en snyboonen men had ingemaekt; hoe veel gesmolten vet de varkens gegeven hadden, en hoeveel aerdappelen en brood men dagelyks voor het volk noodig had; en gewoonlyk eindigde hy met te zeggen, dat de huishoudens, elken dag, al meer en meer begonnen te kosten. Wanneer hy dat zegde, dan knikten
| |
| |
de oude lieden tot teeken van goedkeuring, en knipten elk ander zydelings een oog, om te zeggen, dat Rig Stengel een jongen was, die alles puntig nazag, en het goed zyns meesters niet over den tuin zoude werpen.
Het ongeval in de gilde was reeds lang vergeten, en de oude lieden dachten weinig of nooit meer aen de zedeles, welke de pastoor gegeven had, over het hoovaerdig karakter van Rig Stengel. Wanneer deze stof somtyds nog eens op het tapyt kwam, hieven oom en tante twyfelachtig den schouder op, en waren van gevoelen, dat hun knecht deze gestrenge opmerkingen niet verdiend had.
Daniël gaf zelfs somtyds te kennen, dat die zoo beknibbelde hoovaerdy van zynen Rig niets anders was, dan een diep gevoel van eer, hetwelk den mensch veredelt, in plaets van hem te verlagen.
Stengel was slim genoeg om te begrypen, dat er by de oude lieden eene volledige omkeering van gevoelens, opzigtens hem, plaets greep en dat het oogenblik daer was, om alles aen te wenden zich deze ten nutte te maken.
In korten tyd, won hy volkomen het hart der oude lieden, en weldra was hy de vertrouweling van hun beiden.
Met hoeveel zorg voldeed hy de minste begeerte, het minste verlangen of de grillen der oude lieden? Hoe lette hy op hunne gebaerden, om hen in alles te voldoen, of behulpzaem te zyn? Hoe wist hy Daniël te vleijen en Tilla te streelen, in alles, waervoor de een en de andere, of achting of aengekleefdheid had? Hy liefkoosde, hy fleemde, hy huichelde; in een
| |
| |
woord, hy vereenigde al de listen van zyn vindingryk hart. Waerom? Omdat hy een plan beraemd had, van welks uitvoering, zoo als hy oordeelde, het gelukken van al zyne poogingen wel zoude kunnen afhangen.
Wy zullen den lezer weldra met het ontworpen plan van Rig Stengel bekend maken, en hem zeggen, welk een helsch middel hy bezigde, om hetzelve uit te voeren.
Dien dag, had de meesterknecht van den Beukberg, des morgens, zyne verzilverde sporen aen zyne laerzen gegespt, was op het schoonste paerd van Daniël gestegen, en naer de stad, een paer uren van daer, gereden.
Kort na den middag keerde hy terug, en na zyne sporen, welke hy wel wist, dat Daniël hem niet gaerne aen zyne hielen zag, ter zyde gelegd te hebben, kwam hy by de oude lieden in de kamer.
- Oom Daniël, zeide hy; ik heb voor de geheele party wol, welke al sedert jaren op zolder zit, eenen koopman gevonden.
- Neen, neen! antwoordde Heyman eenigzins ontevreden, omdat hy niet geraedpleegd zynde, zich in zyne waerdigheid als meester des huizes gekrenkt gevoelde; neen, dat is onnoodig; dewyl ik ze niet verkoop.
- Ook is de koop niet gesloten, hernam Rig op eenen onderdanigen toon; dewyl ik uwe toestemming niet had.....
Daniël begon te luisteren.
- En gy weet, dat ik my nog te onervaren acht, en nog wat te jong ben, om zonder uwe toestemming en voorafgaende raedgeving, iets te durven ondernemen.
| |
| |
- Dat weet ik, jongen, zeide Daniël reeds half overgehaeld; daervan ben ik overtuigd; en gy hebt gelyk; want....
- Oom Daniël, ik heb iets voor u gekocht, hetwelk u zonder twyfel zal bevallen; onderbrak Rig zynen tusschenspreker.
Dit zeggende, haelde hy van onder zyn wambuis een pakje te voorschyn, en spreidde hetzelve op de tafel open.
Heyman sloeg zyne armen omhoog, en zyne handen in een voor al de schoone dingen, welke hy daer op de tafel zag liggen: het waren een geheel dozyn bladen fyn perkament, in allerhande kleuren, zoo als men er op den Beukberg nooit gezien had. Daer by, waren nog twee of drie passers, scheeren en mesjes van de allerkleinste soort.
Daniël had tot hiertoe nooit geweten, dat er voor zyne kunst zulk een fyn gerief bestond, en gevoelde op dit oogenblik, dat hy met hetzelve een kunstenaer zoude zyn, zonder weêrga. Nu was hy ryk genoeg, en in zyne kinderlyke opgetogenheid, drukte hy Rig Stengel de hand, terwyl hy het gekleurd perkament en het snygerief, met nieuwsgierigheid bezigtigde.
- Ik vergat u nog te zeggen, zeide Stengel achteloos, dat het kleine kreupelbosch met zyne moerkwebben, hetwelk van achter tegen uw eikenbosch aengrenst, morgen openbaer verkocht wordt; en dewyl het te midden tusschen gronden ligt, welke den Beukberg toebehooren, zoudt gy misschien wel?....
- Zin hebben om hetzelve te koopen?
- Wel ja! antwoordde Rig, met het hoofd knikkend.
| |
| |
Daniël deed den duim over den wysvinger schielyk achtereen voortschuiven, om te zeggen: ‘en waer zult gy geld halen?’
Rig verstond zyne meening, en zeide lagchend:
- Het is eene kleinigheid, oom Daniël.
- Van misschien twee duizend gulden? vroeg deze.
- Zeg twee honderd.
En hy begon hem wydloopig uit te leggen, dat hy zich bedroog over de grootte en de waerde van het bedoelde stuk land.
Doch Daniël scheen niet genegen zyne toestemming te geven, en vroeg waertoe het dienen konde, een slecht kreupelbosch en moerkwebben, by zyne goede gronden, aen te sluiten.
- Men zoude, merkte Rig aen, het hout uitwerpen, den grond diep omdelven en beplanten, en het water der kwebben afleiden. Daerenboven, bevond er zich dan geen vreemde eigendom meer in het midden van uw land, en zoude men het voetpad, hetwelk dwars door de tarwvelden loopt, kunnen te niet doen.
- Och, het heeft zoo lang bestaen, en het gemis van het voetpad zoude sommige menschen, by het naer de kerk gaen, kunnen hinderen.
Rig scheen geen aendacht te geven op deze aenmerking, en ging voort:
- Daerby zoude men dan werk kunnen geven aen de knechten, die onder ons gezegd, den geheelen dag zitten te
| |
| |
luijeren, en hier en daer eenige arme menschen bezig houden, die, met den aenhoudenden winter, letterlyk vergaen van armoê.
Deze laetste beweegreden scheen een krachtig uitwerksel te hebben op den ouden man; en ook tante Tilla stak het hoofd uit hare wollen deken, toen zy den medelydenden toon hoorde, waerop Rig gesproken had.
- Och, het volk is toch zoo bitter arm, ging hy voort; en het is toch zoo schoon, zoo edel, brood te geven aen onzen evenmensch, indien men daertoe de middelen bezit.
Tante Tilla knikte met het hoofd; Daniël tot teeken van goedkeuring, knikte zyne vrouw tegen.
- In alle geval, hernam Stengel, terwyl hy verstrooid het gekleurd perkament tegen den dag hield, hebt gy vandaeg, indien gy wilt, tweehonderd guldens gevonden, en treedt voor dat geld, zonder uwe beurs los te doen, in bezit van een stuk land, hetwelk later het vierdubbel waerd is.
- Wat wilt gy zeggen? vroegen Daniël en Tilla te gelyker tyd.
- Ik wil zeggen, antwoordde Rig, dat ik, altyd met uwe toestemming wel te verstaen, onze party wol, welke sedert eenige jaren op zolder ligt, kan verkoopen boven den marktprys; en wel zoodanig, dat er de koop van het land nagenoeg zal overschieten; dat wil ik zeggen.....
- In Gods naem, zeide Daniël; doe maer..... koop en verkoop naer uw goedvinden; dewyl ik voor my, toch niet meer weet hoe de zaken staen.
| |
| |
Rig ging schynbaer onverschillig de deur uit; maer zyn hart klopte van een helsch genoegen, en zyne loensche oogen zagen flikkerend van vreugde, over het ys van den Bloemvyver, naer de hut van den armen Bierinck, die zich in de verte tegen het eikenbosch afteekende.
- Dal is een ware schat van een jongen, die Rig! zeide tante Tilla.
- Onbetaelbaer, zeide oom Daniël; welk een overleg en berekening er in dat hoofd zitten! Vér gaen zal hy, dat voorzeg ik hem, en hy verdient het, want.....
- De goede jongen! hoe hy belang stelt in de arme menschen! onderbrak Tilla. Ik mag er hem te beter om lyden.
- Wel ik ook, zegde Daniël, al wat hy van zyne huer overhoudt, geeft hy tegenwoordig aen zyne moeder, die voorheen zoo doodarm was.
- Dat zal de Heer hem loonen, hier of hiernamaels.
Toen Rig alleen was, zeide hy by zich zelven:
‘Het zal nog al moeijelyk vallen de bedoelde twee honderd guldens byeen te krygen, of om het stuk land te koopen, zonder dat de oude zyne beurs ontsluite. Laet zien: op de wolbalen, kan ik honderd guldens overhouden, met minder gewigt op te geven, dan de party beloopt; het is den oude immers lang door het hoofd, welke hoeveelheid wol er op zolder voor handen is? Indien ik nu nog voor honderd guldens eiken- en beukenplantsoen, in stilte, konde verkoopen?.... Ja, dat kan ik: dewyl de oude toch zeker nooit zyne planteryen meer zal kunnen gaen bezigtigen, en konde
| |
| |
hy zulks, gewis nog niet eens zoude merken, dat het pootsel gedund is. Op die wyze is de som gevonden, en kan er zelfs nog een stuiver overschieten voor Rig Stengel, wiens moeite ook wel mag beloond worden. Kan my iemand verraden? Laet zien..... De stalknechten heb ik op de hand, de arbeiders beven voor den meesterknecht, als rietpylen.... Coba heeft geene de minste achterdocht.... en daerenboven heb ik niet het volle vertrouwen van oom en tante? Wat ik doe, is immers wel gedaen? En toch, indien Heyman de ryksdaelders van zyne geldkist had moeten aenraken, had ik gewis niet gelukt.’
Dit zeggende, wierp hy voor de tweede mael, een dreigenden blik op de hut van Evert Bierinck.
Den volgenden dag kocht Rig Stengel, in naem van Daniël Heyman, het bedoelde stuk land. Kort daerna, werden de wolbalen naer de stad gevoerd, vanwaer Rig honderd guldens meer medebragt, dan men dacht, dat de wezenlyke waerde der wol beliep.
Met dien overschot en het beloop van het verkochte plantsoen, betaelde hy het land, hetwelk Daniël als gevonden beschouwde; maer hetgeen hy nooit zoude toegestemd hebben te koopen, indien zyn slimme meesterknecht niet den streek bedacht had, welke den lezer bekend is.
Maer, hoor ik vragen, wat konde er Stengel toch aen dat stuk land gelegen zyn, om zich zoo vele moeite te geven en gevaer te loopen van in de kaers te vliegen? Met ons verhael voort te zetten, gaen wy de zaek ophelderen.
Sedert eenige dagen, was, na een langdurigen vorst, einde- | |
| |
lyk de dooi begonnen: het ys begon in te vallen; de gesmoltene sneeuw liep van de hoogten naer de laegten, deed de grachten en de kwebben overstroomen, en maekte den aerdbodem wederom week en zacht.
Zoodra Rig Stengel had geoordeeld, dat het mogelyk was de spa en de hak door den grond te dryven, was hy het aengekochte land gaen afzien, en de hut van den armen Bierinck binnen getreden.
- Gy weet, zeide hy barsch, en het hoofd even achteruit brengende; gy weet, moeder Bierinck, dat ik het kreupelbosch en die kleine moerkwebben heb aengekocht, en dat bygevolg uwe hut ook de myne is geworden.
- Myne moeder is ziekelyk, en niet in staet te verstaen wat gy zegt, antwoordde Evert, die uit den geitenstal te voorschyn trad.
- Om het even! jongen, zeide Rig, terwyl hy Evert met een helschen blik bezag; luister gy dan voor haer, naer hetgeen ik wilde zeggen: binnen twee dagen, begint het werkvolk al dat hout uit te roeijen en die oude wallen te slechten; en later, wanneer het water lager zal zyn, zullen wy grachten schieten, ten einde de moerkweb droog te maken.
- Dat zal ons niet hinderen, merkte Evert op.
- Neen, dat denk ik ook; en ware het anders, zoudt gy nog wel zoo goed zyn, u tevreden te stellen.
- Zoudt gy ook misschien?.... vroeg Evert ontsteld, en als giste hy de echte oorzaek, waerom Rig Stengel in de hut een bezoek aflegde.
| |
| |
- Onze hut willen afbreken?.... onderbrak Rig, op de veronderstelde vraeg van zynen tusschenspreker antwoordende. Ja; uwe hut, die in alle geval bouwvallig is, kan niet blyven staen; dewyl de geheele plek hier een regelmatig stuk bouwland moet worden.
Evert veegde een traen uit het oog, en zag weemoedig naer zyne moeder, by de gedachte, dat hy zoude gedwongen worden de hut te verlaten, welke hem had zien geboren worden; waer hy de oogen zyns vaders had gesloten, en gehoopt had ook zyne lieve moeder eens voor altyd te zien insluimeren. Die schamele hut was hem zoo lief, dat hy dezelve tegen een pachthof niet geruild hadde.
- De huer is niet uit! waegde hy, Stengel met onrust beziende.
- Dewyl gy nooit, dan by de maend gehuerd hebt, is dezelve vandaeg, dezen dag, verschenen.
- En zou ons oom Daniël op straet willen zetten?....
- Dat wil hy, of dat wil hy niet; gy hebt u met andermans zaken niet te bemoeijen.
Evert scheen zich een oogenblik te bedenken, en riep toen half schreijend:
- Ik ga naer den Beukberg en Heyman bidden, dat hy medelyden hebbe met myne oude moeder; dat hy geduld hebbe tot na den winter.... dat....
- Heyman ligt plat ziek, en tante Tilla ook; men zal u noch by hem, noch by haer toelaten.... Toch zoude u zulks niet baten, jongen, dewyl ik - hy wees met zynen vinger op
| |
| |
zyne borst - en niemand anders, de baes ben.... En daerenboven al was Daniël te zien en te spreken, zou het u niet geraden zyn den Beukberg te naderen; dit is u reeds gezegd, geloof ik, en gy zoudt u aen onaengenaemheden bloot stellen, indien gy naer dien raed niet wildet luisteren.
Evert zat sprakeloos op zynen stoel; hy hield zyn aengezigt in zyne handen geborgen, en scheen er geen acht op te geven, toen Stengel by het heen gaen zeide:
- Zie maer, dat gy binnen twee dagen weg zyt; indien gy niet wilt, dat men het nest boven uw hoofd afbreke.
En voortgaende, mompelde hy by zich zelven:
‘Ha, ha! de tyd is voorby, dat de lekkerbek onze appelen kwam op eten, en dat tante Tilla den luijen snoeper op aerdbeziën, onder broodsuiker geborgen, onthaelde! Hoe gemeen, en hoe arm zag het er in die hut uit! En als ik denk, dat die jongen eens een gouden ring droeg, en uit eene meerschuimen pyp, met zilveren beslag, rookte, en daerenboven er op zwetste dat hy, en niemand anders, de vryer was van de Bloem van den Beukberg!.... Omdat Coba, toen zy nog een kind was, by hem kwam geloopen in den Bloemvyver, om te luisteren als hy op zynen ossenhoorn blaesde? Omdat het meisje van tyd tot tyd in de weide kwam ronddartelen, om bloemen te plukken? Of, omdat hy haer wel eens, op een zyner magere kalveren, met bloemen behangen, zette en haer, zoo als een vastenavondgek, daer heen leidde? Welke onzin, dat de zoon van een doodarmen daglooner, of liever van een bedelaer, het zoude durven
| |
| |
wagen, naer de hand te staen van eene schatryke dochter!.... In alle geval vind ik het voorzigtig hem te verwyderen van den Beukberg, en hem op die wyze de gelegenheid te ontnemen, zyne oude vriendin, by wylen, nog eens aen te treffen. Nu, laet eens zien wat Daniël zoude doen, indien hy eens te weten kwam, dat ik de oude hut heb doen afbreken? Gewis zoude hy zich ontevreden toonen; dewyl hy voor de Bierincks toch altyd nog iets meer dan voor anderen, schynt over te hebben. Maer indien iemand hem dit nieuws heden kwam vertellen, zoude hy er gewis, niet naer luisteren, of liever er geen woord van verstaen; dewyl hy somtyds half ylend plat te bed ligt.... Tante Tilla is nog al ruim zoo erg ziek, en geeft my nog minder achterdocht, dan de oude. Gelukkig, dat de pastoor ook al, sedert eenigen tyd, te bed ligt en nog in langen tyd, niet in staet zal zyn de pastory te verlaten, om oom Daniël te komen omklappen. Intusschen win ik dagelyks veld in het hart van de schoone Coba; het meisje bemint my; daervan ben ik overtuigd; maer kan zy my naloopen, en roepen dat zy my gaerne ziet?.... Neen, neen, dat doen zedige meisjes niet; maer zy bedekken zorgvuldig het gevoel van liefde, hetwelk haer dag of nacht geene rust laet. En zoo ver, indien ik my niet bedrieg, heb ik het met de schoone Bloem gebragt..... Inwendig ziet zy Big Stengel gaerne; en waerom niet?’
Rig stak het hoofd omhoog, zette zyn gevallen hemdsband regt, en haelde uit zynen vestzak een kleinen kam te voor- | |
| |
schyn, waermede hy zich eerst door het hair, daerna door zynen bakkebaerd heen kamde.
‘Daerby ben ik overtuigd - vervolgde hy - dat Daniël my niets wil of durft weigeren, en my, indien hy dan nog leeft (doch dit is niet waerschynlyk), en my zeg ik, by de eerste vraeg, de hand zyner nicht toe staet. Indien hy tegen dien tyd dood is, wordt de zaek nog al eenvoudiger en gemakkelyker. Wie zoude ooit gedacht hebben, dat Stengel het schoonste meisje zoude trouwen, dat er in de wereld is, en daerenboven de eigepaer worden van byna de helft van het dorp! Dat dacht gy niet, luije snoeper van een Evert; dat dacht gy niet, mynheer Rostacker, met uw gilde-wimpel, en gy ook niet, mynheer pastoor, die zoo als ik weet, een zedepreek kwaemt doen ten laste van Rig Stengel, ter gelegenheid van die klopparty met eenige gemeene bengels!’
Hy stond boven op den Beukberg, en wierp, terwyl hy zich langzaem rond keerde, zyne oogen over de uitgestrekte landeryen, bosschen en weilanden van Daniël Heyman: er kwam eene uitdrukking van oneindige zelfvoldoening over zyne gelaetstrekken, en trotsch het hoofd opstekende, zeide hy stil: ‘Dat alles zal my eens toebehooren.’
|
|