De meesterknecht
(1855)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
V.Statig rees de schutsboom, op het midden van het marktplein. De verfkwast had de roode, witte en blauwe strepen, welke schroefvormig van onder naer boven liepen, versch opgehaeld; en de timmerman had den schoon gekleurden, houten vogel op de fyne spil gezet. Het plein wemelde van menschen, welke zich in troepen verdrongen rondom het hout, waerop men ging beslissen, wie dit jaer de zilveren koningsschilden om den hals zoude dragen. Weldra knalde het buskruid met geweld over het plein; de boomen stonden te daveren, de vogel stond te trillen op zyne spil. By elk schot dat er ging gelost worden, bleef de menigte gedurende een oogenblik in eene hygende verwachting: de vrouwen keerden van schrik het hoofd om, en de meisjes staken de vingers in de ooren - en dan ging het | |
[pagina 68]
| |
schot af, by het handgeklap, het gejuich en het geschater van allen. Zoo dikwyls de kogel een stuk van den vogel wegnam, zonder deze van zyne spil te doen nedervallen, sloeg de tamboer eene kleine roffel, ter eere van den schutter, wiens schot zoowel gemikt was geweest, en terzelfder tyd staken de hoofdlui hunne gepluimde hoeden in de hoogte. Rig Stengel stond altyd even fier, even trotsch onder den schutsboom te zien; zyn hoogmoed vond er een onbeschryfelyk genoegen in, om in het byzyn van het geheele dorp, regts en links zyne bevelen rond te deelen, en den loop der schieting te regelen. Eenige boerenjongens hadden hem in het oog, en vermaekten zich van verre met zyne verwaende houding en hoovaerdy; zy kwamen met elkander overeen, dien belagchelyken hoofdman, des avonds by het naer huis gaen, aen den Bloemvyver af te wachten, om hem een geducht pak slagen te geven. Op dit oogenblik, kwam Stengel onder den boom getreden, om op zyne beurt te schieten; hy had zich, sedert een jaer of twee, veel met de jagt opgehouden, en was door de veelvuldige oefening een behendig schutter geworden. Ook had hy gehoopt, dat hy, by deze gelegenheid, zyne kunst zoude kunnen te nutte maken, en den vogel wel zoude neêrslaen. Dan ten minste, indien hy by Daniel's dood of genezing, de hoofdmansspies moest neêrleggen, was hy koning, en bleef by gevolg deel maken van de hoofdlui der gilde. | |
[pagina 69]
| |
Het toeval, misschien ook de kunst van Rig Stengel, wilde dat deze berekening, ten minste voor een gedeelte, zoo zoude uitkomen; want op hetzelfde oogenblik, dat zyn schot afging, sprong de vogel in twee gekloven de lucht in. De trom sloeg wel de triomfmarsch ter eere van den overwinnaer; maer de menigte bleef bewegeloos en stil. Niemand klapte in de handen; niemand juichte den nieuwen koning toe, en geen der hoofdlui kwam hem geluk wenschen. Iets wat misschien geen voorbeeld vond in de jaerboeken der gilde, was, dat de kinderen zelfs de stukken van den verbryzelden vogel niet opraepten, om die, aen den koning, met de gewoone plegtigheid te komen aenbieden. Rig gevoelde zich op dit oogenblik vernederd; maer die vernedering moest enkel dienen, om een dreigenden blik te werpen op de hoofdlui, welke hem sprakeloos aenstaerden. Hy bloosde van toorn, en keek loensch naer de boerenjongens, die van verre met hem den spot dreven. Gedurende eenige oogenblikken, bleef alles stil en doodsch rondom den schutsboom; er scheen onder de menigte iets te broeijen, en later beweerde men, dat men den nieuwen koning ongetwyfeld zoude hebben aengevallen, indien men zulks niet gelaten had, uit eerbied voor de Bloem van den Beukberg. Doch eensklaps liep alles door een; er ging eene tweede vogelschieting plaets hebben: het waren de vrouwen van de gildebroêrs, welke even als de mannen, hare behendigheid en kunst wilden beproeven. | |
[pagina 70]
| |
Van ouds af, had dit gebruik bestaen, en werd, zoo als nog ten huidigen dage, stiptelyk in eer gehouden. De lezer denke echter niet, dat het jagtgeweer en het zwanenroer der gildebroêrs, by deze oefening, in de handen hunner vrouwen overgingen; neen, deze voor de onbedrevene hand der schoone kunne, zoo gevaerlyke wapenen, werden vervangen door den nederigen kruisboog, welke men, uit de handen der straetjongens, van alle kanten by een bragt. Het laet zich begrypen, dat de vogelschieting der vrouwen gewis ruim zoo vermakelyk was als die der mannen; ook bleef er dan geen sterveling te huis; groot en klein oud en jong liep naer het plein. Ja, hy, die niet al te ziek was, en by middel van kar of kruiwagen konde vervoerd worden, kwam derwaerts, om de behendigheid der vrouwelyke schutters te bewonderen. Dien dag, had Evert dan ook zyn vee vroegtydig naer huis gedreven, ten einde zynen ouden vader en moeder, die beiden gebrekkelyk waren, naer het feest te kunnen vergezellen. Op het oogenblik, dat men de drie vogels op de spil plaetste, en men den boom eenige ellen liet zakken, om het doelwit onder het bereik der houten pylen van de kruisbogen te brengen, kwam Evert Bierinck op het plein; aen zynen regter-arm strompelde zyn oude vader, op zyn handkrukje, voort; met zyne linkerhand ondérsteunde hy zyne gebrekkige moeder. Er ging een gemompel van goedkeuring uit de menigte op, toen de arme Bierinck, met zyne vrouw, door hunnen zoon | |
[pagina 71]
| |
begeleid, naderde. Er was iets schilderachtigs in die groep; iets hetwelk op aller harten een levendigen indruk verwekte; en iedereen maekte op dit oogenblik welligt dezelfde opmerking: ‘Wat hebben die oude, arme lieden een braven zoon; ja, braef moet hy zyn, om zich zoo veel moeite te geven, ten einde die goede oudjes nog eens, misschien voor de laeste mael, dat genoegen te gunnen!’ Evert was schoon om te zien tusschen zynen vader en moeder: dat treffend verschil tusschen die twee afgeleefde grysaerds, en dien sterken, moedigen jongeling, deed hem nog schooner, nog zwieriger dan ooit voorkomen. Rig Stengel had by zich zelven deze opmerking gemaekt; maer deze bragt nog meer nyd in zyn hart, en deed in zyne ziel herinneringen ontwaken, die hem op dit oogenblik hevig ontstelden. Doch hy overmeesterde weldra al wat er in zyn binnenste omging; hy wierp eenen blik vol spotterny op Evert, die met zyne ouders naest hem heen ging, en gaf, op eenen gebiedenden toon, de noodige bevelen voor de regeling van het schieten der gildevrouwen. Weldra waren al de kruisbogen gespannen; de houten pylen, met looden koppen, lagen in de platte loopen gereed, om opwaerts te vliegen, en een der vogels neder te slaen. Niets zoo kluchtig, als de toebereidselen voor dien zonderlingen wedstryd: niemand wilde de gewoone schietbeurt afwachten; allen wilden te gelyk schieten, uit vrees of de arme vogel, reeds de eerste mael, door den looden pylknop verbryzeld, nederkwame. Men verdrong elkander met de | |
[pagina 72]
| |
ellebogen, met den geladen kruisboog, of met op de teenen te trappen van diegenen, welke de plaets van hare buervrouw wilden overweldigen. Het was een gesnap, een gekrakeel zonder einde; een gesnater en geharrewar en een oorverdoovend gedruisch, waertegen noch de tegenwoordigheid van den hoofdman met zyne stalen lans, noch de rotting van den diender der gilde iets vermogten. Zonder den ouden pastoor, ware men gewis er nooit in gelukt al die twistende vrouwen tot stilzwygen te brengen, en haer te doen verstaen, dat het onmogelyk was den wedstryd te beginnen zonder orde. De gryze dorpsherder, voor wien elkeen ontzag en eerbied had, zette de gewapende bende in slagorde, en beval volgens loting, den naem van elke stryderesse af te roepen. Beurtelings kwam nu elke gildevrouw onder den boom, mikte zoo juist, als het hare volkomene onbedrevenheid toeliet, drukte de koord los, en deed den pyl naer de spil snorren. Het gelach en het geschater der menigte waren onbeschryfelyk, zoo dikwyls er weêr een pyl opsteeg; want gewoonlyk ging het werptuig zoo ver van zyn doel, dat men zoude geloofd hebben, dat hetzelve, bevreesd voor den vogel, op zyde vloog. Maer wanneer by toeval de pyl eens den staert of een der vlerken van den vogel medenam, dan daverde het plein van het handgeklap en het gejuich der menigte, en het dommelen der houten trom. Reeds lang duerde de stryd zonder uitslag voort, en reeds begon men te twyfelen, of men er wel in zoude gelukken een enkelen vogel af te schieten, toen eindelyk eene der vrouwen | |
[pagina 73]
| |
een zwaren pyl met kracht omhoog zond, en den middelvogel van zyne spil sloeg. De vrouwen staken hare bogen, de mannen hunne hoeden omhoog, en hieven een daverend hoerra aen, ter eere van de nieuwe koningin. Nu kwam de hoofdman nader; hy wenschte de huismoeder geluk over hare behendigheid; stelde haer een schoonen, tinnen trekpot, als prys van haer gelukkig schot, ter hand, en zette op hare muts eenen krans van bloemen, welke de meisjes voor haer hadden gevlochten. Toen vormden al de gildevrouwen eenen grooten kring, en dansten hand aen hand, en zingende rondom hare zegepralende gezellin. Eindelyk gebood Rig Stengel - hy nam zoo gaerne de gelegenheid waer om te kunnen gebieden - de schieting voort te zetten, ten einde ook den tweeden en derden prys aen de overwinnaers te kunnen ter hand stellen. Juist toen hy op een onverdragelyk trotschen toon hiertoe het bevel gaf, kwam er eene arme vrouw, in lompen gehuld, en met een bleek en ziekelyk voorkomen, door de menigte gestrompeld, tot aen den schutsboom. Toen Rig Stengel deze vrouw zag naderen, werd hy eerst bleek als een doode, en daerna gloeijend rood van verontwaerdiging en toorn; die arme vrouw was zyne moeder! - Waerom blyft gy niet te huis? fluisterde hy de vrouw in het oor. Is dat hier uwe plaets, zeg? De oude vrouw antwoordde niet; onverschillig wierp zy haer flauw oog op de nieuwe kleederen van haren zoon, en op de versierselen, welke hem omgaven, en zag toen | |
[pagina 74]
| |
nieuwsgierig omhoog, naer de twee nog overblyvende vogels. Rig werd beurtelings bleek en rood, en beet zich op de lippen van spyt, van schaemte en ingehoudene woede. - Ik zeg u dat gy heen gaet; fluisterde hy haer op nieuw toe - nog eens!.... - Ontaerd kind! zeide de moeder, terwyl zy even haer hoofd omdraeide, en hem van onder tot boven bezag. Die twee woorden, waerin een eindeloos verwyt doorstraelde, en op eenen onnavolgbaren toon van ouderlyke verontwaerdiging uitgesproken, schenen de omstanders hevig te treffen. Er volgde een oogenblik van doodsche stille; het was de stilte van afkeer en afgryzen, voor het gedrag van den hardvochtigen zoon. Op dat oogenblik was het voor iedereen, die daer by den boom stond, als of er een yselyke vloek van boven, op een schuldig kinderhoofd, kwam nederdalen. Uit den hoop boerenjongens welke, zoo als wy reeds gezegd hebben, den trotschen hoofdman een pak slagen beloofd hadden, kwam eensklaps een sterke jongen te voorschyn. Hy nam de oude, arme vrouw by de hand, trok haer een weinig buiten het gewoel, en deed haer op eene bank nederzitten. - Ziedaer, goede moeder, zeide hy, ga daer zitten; het marktplein behoort aen allen, en het kermisfeest is zoo wel voor u als voor den hoofdman der gilde..... De oude vrouw bezag den jongen, met een oneindigen blik van dankbaerheid. Het armoedig voorkomen der vrouw, haer vermagerd, bleek | |
[pagina 75]
| |
gelaet, haer flauw levenloos oog, hadden het medelyden van alle omstanders opgewekt. Ook had de boerenjongen van wien wy daer zoo spraken, reeds zynen hoed van het hoofd genomen, en er zelfs een klein zilverstuk ingeworpen, voor de moeder van den hoovaerdigen hoofdman. Daerop ging hy by zyne makkers en door de menigte rond, en verzamelde de kleine giften; iedereen wierp, als om stryd, een zilver- of kopermuntje in zynen hoed. Allen deden het: de eene uit medelyden, de anderen deels uit hetzelfde gevoel, deels om eene sprekende afkeuring te geven tegen den zoon, die zich schaemde over de vrouw, aen wie hy het leven verschuldigd was. De twee vogels stonden nog altyd op hunne spil verheven; de pryzen lagen nog altyd aen den voet van den boom; maer de schieting had opgehouden: de bogen waren ontspannen, de harten ontmoedigd. Er heerschte eene sombere stilte onder de menigte die, eenige oogenblikken geleden, zich zoo hartelyk vermaekte. Langzamerhand werd die stilte zoo dreigend voor den hoofdman, dat hy geraden vond het teeken te geven tot den aftogt. Het was tyd; één enkel woord, één blik, de minste omstandigheid had aenleiding kunnen geven tot een hevigen twist, en tot gewelddadigheden, welke gewis niet ten voordeele van Rig zouden zyn afgeloopen. Stilzwygend, en zonder orde trok de gilde van het marktplein; de vaendrig hield zyn vaendel opgerold, en de tamboer had zyne trom op den rug gehangen. | |
[pagina 76]
| |
Nu moest men den dans beginnen: de speellieden op hunne hooge stellaedje, van biertonnen en planken gemaekt, streken wel duchtig over de viool en den bas, en bliezen wel zoo hard zy konden op hunne klarinetten, maer bragten toch geene beweging onder het volk. De gebeurtenis onder den schutsboom, en het afschuwelyk gedrag van den trotschen Stengel hadden een pynlyk gevoel in de menigte doen ontstaen, hetwelk een ieder belette de uitnoodiging der muziek te beantwoorden. Integendeel werd er des te meer gedronken; in de zeiltent klepten de bierkannen aenhoudend, en schokte men zonder tusschenpoozen, de groote glazen tegen een. Binnen, in de kamer der hoofdlui, hoorde men gedurig de stoppen van de wynflesschen trekken, en de diender der gilde had werk genoeg, om de geledigde glazen vol te houden. Het was als of men van weêrszyde de ontevredenheid door den drank tot zwygen wilde brengen; als of men, met het bier en den wyn, den moed wilde inzwelgen, om iets te doen of te zeggen, waertoe men anders niet zoude hebben durven besluiten. Zoo kwam langzamerhand eene zekere levendigheid in de gesprekken; de harten begonnen warm, en de hoofden heet te worden; alles scheen eene andere wending te nemen, en de gildebroêrs aen te zetten tot den dans. Weldra dan ook waren de quadrils gevormd; de violen krasten, de bas bromde zyne schelzingende zusters achterna, en de klarinetten schreeuwden zoo hard, dat men alle | |
[pagina 77]
| |
moeite had om by poozen, de sterke stem van den dansmeester, wanneer hy zyne bevelen over den dans uitriep, te kunnen onderscheiden. Rig Stengel was verheugd over de gunstige wending, welke de zaken genomen hadden. Sedert lang had hy gewenscht, dat de dans mogte beginnen, vooreerst om de eer te genieten de eerste plaets te bekleeden, ten tweede, om aen de zyde te kunnen zyn van de Bloem van den Beukberg. De lieve Coba zag er nog altyd droefgeestig en bleek uit, en scheen zich by het algemeen vermaek van den dans, bitter te verdrieten; maer zy deed zich geweld aen, om haren tegenzin te overwinnen, en geene aenleiding te geven dat de vreugde andermael zoude gestoord worden. Reeds had zy eenige malen met Rig Stengel gedanst, en stond wederom met hem gereed, om een nieuwen quadril te beginnen; doch op het oogenblik, dat de dansmeester het sein gaf tot de eerste beweging, nam de jonge hoofdman het meisje aen den arm, om heen te gaen. Rig beweerde dat hy zich een oogenblik verwyderde, om een oog te houden over de dansers in de zeiltent; maer de wimpelryder, die met zyne vrouw tegen hem zoude gaen opdansen, wilde deze uitlegging volstrekt niet aennemen, en hield vol, dat hy arme, eenvoudige schaepsboer, en zyne goede vrouw, te klein en te gemeen waren voor den trotschen hoofdman. De wimpelryder had gelyk; Stengel gevoelde zich te hoog verheven, om met de ryke erfgename van Daniël Heyman, tegen iemand anders te dansen, dan die, welke hy van zyne soort meende | |
[pagina 78]
| |
te zyn - en hieronder rekende hy den burgemeester van het dorp, met zyne ryk getooide vrouw, en een der twee dekens die zeer vermogend was, en de achting had van geheel de streek. Doch Stengel had er niet aen gedacht dat de wimpelryder, welke nooit dan dien dag wyn proefde, sedert een paer uren, eenen ongeloofelyken voorraed van het bedwelmend vocht had opgedaen. Hy had er niet op gerekend, dat ook de vrouw van den wimpelryder gedurig suiker had geschept, om dien in haren wynbeker rond te roeren, en dat de goede huismoeder reeds zeer gevoelig geworden was, aen de werking van het lekker nat der druiven. Op het oogenblik, dat de hoofdman de klink van de deur ophief, om naer builen te gaen, hield Rostakker, zoo heette de wimpelryder, hem tegen, en vroeg hem tamelyk barsch: - Rig Stengel, ik had u te vragen, waerom gy niet dansen wilt met Bartel Rostakker? - Ik heb er geen zin voor! was het korte antwoord; ik verkies naer huis te gaen..... - Neen; niet heen gaen zult gy! onderbrak hem de wimpelryder met drift; gy hebt wel met andere hoofdlui gedanst, en Rostakker is ook een van de hoofdlui, verstaet gy dat? riep hy, zich zelven met geweld de vuist op de borst slaende. - Ik dans met niemand meer! zeide Rig; geweld doende om buiten de kamer te geraken. - Ja, wel, riep de wimpelryder met kracht; gy zoudt dansen, indien er een heer tegen u over stond; ik, ik ben | |
[pagina 79]
| |
geen heer..... Een schaepsboer is maer een dom ding.... maer toch niet dom genoeg om niet te gevoelen, dat my iemand op den teen trapt; verstaet gy dat mynheer Stengel? Want gy zyt een heer, en Rostakker slechts een boer.... maer toch een boer, die voor niemand, en voornamelyk voor u niet, uit den weg gaet..... - Rostakker! zeide Rig, schynbaer bedaerd; indien gy minder wyn gedronken had, zoudt gy..... - Gedronken? Ja, dat heb ik! onderbrak hem de wimpelryder spottend; maer ik dronk, omdat er my iets in den krop stak, hetgeen er misschien anders niet zoude uit gewild hebben, verstaet gy dat, mynheer Stengel? Mynheer Stengel! ha, ha! mynheer..... - Ik verzoek u den hoofdman der gilde niet te beleedigen! riep Rig. - Den hoofdman! den hoofdman! spotte de wimpelryder. Daniël Heyman, voor wien ik met myne schapen door de hel zoude gaen, is onze hoofdman..... Gy? gy zyt niets; neen, minder dan niets! - De kaertGa naar voetnoot(*) riep Stengel, geeft my voor het oogenblik al de regten, al het gezag van den hoofdman, welken ik vervang; daerom gebied ik u..... - Wat gebiedt gy, jongen, zeg eens wat hebt gy te gebieden? schreeuwde Bartel Rostakker, terwyl hy zyne vuist dreigend opstak. | |
[pagina 80]
| |
Zyne oogen puilden hem uit het aengezigt, en zyne kleur ging van het rood tot het donker purper over. - Daerom gebied ik u, hernam Rig even tot zwygen gebragt, door de bulderende stem van den dronken wimpelryder; dat gy den hoofdman in mynen persoon eerbiedigt, indien gy niet wilt, dat ik u door den diender, aen de deur doe zetten. - Aen de deur zetten? bulderde de wimpelryder; gy my aen de deur zetten? Op dit oogenblik kwam de vrouw van Rostakker toegeschoten; zy plaetste zich tusschen haren man en Rig Stengel. Het was eene lange, rappe vrouw van dertig jaren, die in hare houding, in hare tael en hevige gebaerden, de sprekende bewyzen droeg, dat zy voor eene kleinigheid niet omging. Hare oogen vonkelden van toorn, en haer aengezigt gloeide als vuer. Zy had de handen op hare heupen gezet, en stond daer zoo uitdagend voor Rig Stengel, dat deze een paer schreden achteruit ging. - Wien zoudt gy aen de deur zetten? vroeg zy kort af; wien? Toch geen gildebroêr, op wiens rekening niets te zeggen valt..... De Rostakkers, jongen, behoeven voor niemand achteruit te gaen, ten minste zeker voor de Stengels niet..... - Ik heb niets noodig met uwe opmerkingen, zeide Rig, ik ken u niet. - Ho, gy kent my niet? Maer ik ken u, u, Rig Stengel, die veel beter zoudt doen, uwe arme moeder een stuk brood te geven, dan al dat speelgoed en schoone kleederen om den hals | |
[pagina 81]
| |
te hangen.... Maer de eerzucht en de hoovaerdy verkroppen u, jongen, en vroeg of laet zal u dat zuer ophotten..... De geheele kamer was te been; alles riep en schreeuwde te gelyk, en drong in eenen dreigenden kring rondom Rig Stengel. - Achteruit! riep deze, met de hand de vrouw van Rostakker achter uit stootende. Achteruit! voor den hoofdman! - Waerom slaet gy myne vrouw? riep de wimpelryder in woede. - Hoe? gy zoudt my durven aenraken? schreeuwde vrouw Rostakker, de handen van de heupen trekkende; een arme straetlooper zoude de vrouw van eenen der hoofdlui durven mishandelen. - Ik heb u niet geslagen, zeide Rig, die zich begon te verontrusten over den loop van den twist. Nog eens, eerbiedig het eereteeken der gilde! en hy wees met de hand naer het kruis, dat op zyne borst hing. - Dat hoort u niet toe! stiet hem de vrouw toe. - Dat is het onze! schreeuwden eenige stemmen uit den hoop. - Gy zyt niet deftig genoeg, om dat op uwe borst te dragen! bulderde de wimpelryder. - Geef af! riep de vrouw van Rostakker geef af, het adellyk ordeteeken, hetwelk niet past op de borst van eenen kalen windbuil!..... en dit zeggende, rukte zy het kruis met geweld van zyne borst. | |
[pagina 82]
| |
Nu begon de zaek ernstig te worden. Rig beantwoordde dezen bloedigen hoon, hem door eene vrouwenhand aengedaen, met eenen geduchten kaekslag, waerop de vrouw van den wimpelryder antwoordde met hare tien nagelen, welke tamelyk scherp waren, den hoofdman in het aengezigt te drukken. Er heerschte eene verschrikkelyke verwarring in de gildekamer; de stoelen werden overhoop geworpen, de tafels kantelden en schuddeden flesschen, wynroomers en suikerpotten door een, op den grond. Aen den overkant liep een der hoofdlui tegen de groote houten trom, welke omsloeg en het wimpel, het vaendel en de spies van den hoofdman, waeraen de zilveren schilden van den koning hingen, met gedruisch deed om ver vallen. Door het gedrang viel een der dekens tegen de stellaedje, waerop de speellieden, de violen onder den arm, geheel bedaerd den loop van den twist zaten af te wachten: het zware ligchaem van den deken, die zich zoo bedwelmd gevoelde, dat hy zich niet konde tegenhouden, deed de stellaedje kantelen, en onder het geroep van ‘hulp!’ de kunstenaers over den vloer rollen. Al dat gedruisch en die verwarring schenen de vrouw van den wimpelryder al meer en meer woedend te maken. - Weg met dien kalen windbuil! grynsde zy, en scheurde den jongen hoofdman zyn gesteven hemdsband, tot stukken, van den hals. Rig Stengel bezat eene buitengewoone ligchaemskracht: hy deed het de arme vrouw gevoelen; want met éénen stoot | |
[pagina 83]
| |
zyner gebalde vuisten, wierp hy de weêrhelft van Bartel Rostakker tot in het midden der kamer. Dit had voor gevolg, dat de wimpelryder hem van achter vast greep, en hem zoo op den grond trok. Nu vielen de vrouwen van de hoofdlui, die de oneer de vrouw van den wimpelryder aengedaen, wilden wreken, allen te zamen op Rig Stengel, die te vergeefs alle moeite deed, om zich op te rigten. Men stampte, men sloeg, en krabde; en de eene vrouw drong de andere weg, om beurtelings hare wraek uit te oefenen op den neèrgevelden hoofdman. Het was als of er een geweldige dwarlwind over hem heen vloog, die hem de kleederen van het lyf rukte, en hem dan links dan regts rollend, overal scharren, kneuzingen en blauwe plekken achterliet. Wat er dien dag nog zoude gebeurd zyn, weten wy niet, indien de pastoor, die het geroep en het geschreeuw van uit de pastory hoorde, niet was komen aenloopen. Zyne tegenwoordigheid alleen bragt eensklaps alles tot stilte en tot orde: het wimpel, het vaendel en de spies van den hoofdman, benevens de houten trom, werden regt gezet, de stellaedje der speellieden, de gevallene stoelen en tafels werden opgerigt, terwyl de hoofdman weêr om hoog kroop. Rig was met zand, bier en wyn bemorst, verscheurd en verplukt, gekneusd en het aengezigt bekrabd, door de nagels der woedende vrouwen. Hy huilde van spyt, van schaemte, van vernedering; zyne valsche groenachtige oogen schoten stralen van vuer; en terwyl hy heên ging, stak hy met eene | |
[pagina 84]
| |
vervaerlyke bedreiging zyne vuist uit naer de hoofdlui en hunne vrouwen. De boerenjongens, welke de vechtparty, door de vensters der gildekamer hadden gadegeslagen, en gezien hoe de vrouwen Rig Stengel krabden en verplukten, hadden aenhoudend in de handen geklapt en ‘bravo!’ geroepen, en de woedende huismoeders aengemoedigd. Gewis oordeelden zy, dat de verwaende meesterknecht van den Beukberg genoeg gestraft was, en het billyk was, dat zy van hun gemaekt plan, om hem dien avond, in het naer huis gaen, geducht af te slaen, afzagen. Toen Rig naer den Beukberg terugkeerde was het reeds avond; en toen hy aen het pad kwam, dat door den Bloemvyver liep, scheen de maen helder over de vlakte. Ter zyde van den weg, zat eene oude vrouw; zy staerde mymerend in haren voorschoot, waerin zy eenige zilverstukjes en eene menigte kopermunt had neêrgeteld. - Zyt gy het Rig? vroeg goedaerdig de stem der vrouw, toen deze regt voor haer over het pad ging. Rig had zyne arme moeder herkend; hy sprak geen woord, en vervolgde zynen weg. |
|