De lelie van 't gehucht
(1925)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
XVI.
| |
[pagina 169]
| |
- Tienmaal beter! de pastoor mag het dan kwalijk nemen of niet. Ten einde een nutteloos en altijd onaangenaam redetwisten te vermijden, bepaalde zich zijn dochter bij een toestemmenden hoofdknik. - Tienmaal beter! herhaalde hij nog eens, als om den vijand uit te dagen het gevallen schot te beantwoorden; maar Dwina scheen geen trek te hebben om naar hem te luisteren. Voor de eerste maal, sedert hij uit 't spinhuis in het gehucht terugkeerde, scheen David te merken dat Dwina zoo veranderd en bijna niet kennelijk meer was. Neen, het bleek, vermagerd meisje, neerslachtig van gemoed en zonder lichamelijke kracht, geleek nu niet meer aan de frissche en opgeruimde, jonge dochter, die voorheen, om haar schoonheid, de Lelie van 't gehucht genoemd werd. Neen, het was de schitterende Lelie niet meer die, als een koningin haar hoofd vroolijk en zegepralend boven haar zilverachtige gezellinnen uitsteekt; ach, neen, zij geleek eerder aan een bloem van het kerkhof, die haar kelk treurig gebogen laat hangen naar den grafterp. - Waarom ziet gij zoo bleek? vroeg de vader, met al de belangstelling waarvoor hij vatbaar was. Het meisje zag hem weemoedig in de oogen, en wilde antwoorden, toen eensklaps de deur openging. - Is David Urkhoven ook te huis? klonk het door de spleet. - Kom maar binnen, antwoordde David; is dat de bode der Gilde niet? - Om u te dienen, zei iemand; ik had een boodschap voor u, David Urkhoven. - Ik weet wel, hernam deze half lachend, de hoofdman geeft een paar tonnen bier ten beste; nu, ofschoon ik weinig uitga, beloof ik toch... - Neem mij niet kwalijk, stamelde de bode zicht- | |
[pagina 170]
| |
baar verlegen, ik moest u de groetenis brengen van de hoofdlui en u dit ter hand stellen. Dit zeggend, stak hij David een koperen duit in de hand, en ging haastig de deur uitGa naar voetnoot(1). Urkhoven sidderde bij de aanraking van het muntstuk. - Daaraan had ik nog niet gedacht. mompelde hij. Roerloos als een beeld staarde de vernederde boer in de holte zijner hand, waarin de koperen duit lag, en besefte voor goed, hoe laag hij in de oogen zijner medeburgers gevallen was. - Vader! zei Dwina, terwijl zij hem bij de hand nam, en hem met een betraand oog, waarin een liefdevolle blik schitterde, aanzag; - arme vader, alles loopt u tegen; waarom zijt ge zoo ongelukkig? - Ja, kind, het regent ongelukken, antwoordde David, overtuigd dat de noodlottige loop der omstandigheden hem dwong het hoofd te buigen; uw voorgevoel van Allerzielen-avond is wel bewaarheid geworden. - Ik verwijt u niets, vader, zei het meisje troostend; iedereen hier in de wereld meent dat hij het beter voor heeft dan een ander; gij ook hebt het niet slecht gemeend, maar uwe berekening... - Maar mijn berekening is slecht uitgekomen, - zuchtte David geheel overwonnen. - Ik heb u altijd hooren zeggen, sprak Dwina bemoedigend, dat na regen toch weer zonneschijn komt? - Voorheen, ja, in mijnen tijd, antwoordde David, zonder te weten wat hij zegde; maar alles gaat heden zoo zonderling. | |
[pagina 171]
| |
Hij ging voor 't venster staan, en riep: - Daar is Krampe! - Foei!... hij is al wederom dronken, mompelde Dwina naarbuiten ziende; het schijnt dat zulks dag op dag gebeurt? - Kom, het is toch zoo erg niet als de menschen zeggen, meende David; de buren van de Hees zien, verduiveld, ook overal vuur. In mijnen tijd ging dat heel anders... Ha, ha! daar is Krampe! riep hij opnieuw, toen de deur met geweld door zijn makker werd opengestooten. David werd eensklaps een geheel ander mensch; zijn aangezicht helderde op, en aan zijn houding zou men gezegd hebben, dat hij in zijn leven geen droefheid gekend had. Deze plotselinge omkeer laat zich gemakkelijk verklaren; sedert dat Krampe zich in het bezit bevond van bijna drieduizend gulden, welke in dien tijd voor een Meierijschen boer een schoone som uitmaakten, had Urkhoven zich gevleid, dat het voltrekken van het zoo lang ontworpen huwelijk zijn netelachtigen toestand wel eenmaal zou veranderen. Krampe had echter, sedert een paar weken, bij zijn ouden smokkelgenoot den voet niet meer over den dorpel gezet, en scheen aan de verwezenlijking van al de schoone plannen van voorheen niet meer te denken. Waarom kwam hij dien dag bij zijn ouden vriend een bezoek afleggen? David dacht in zijn eenvoudigheid dat Arië, een einde willende stellen aan dien twijfelachtigen toestand, welke maar al te lang geduurd had, een vast besluit had genomen, en hem kwam vragen om den trouwdag bepaald vast te stellen. - Arië! riep hij, hem bij de hand nemend, zie eens, wat mij de hoofdlui daar te huis laten brengen! - Een duit? vroeg Krampe, het koperstuk met zijn dikgebalkte oogen beziende; de hoofdlui hebben gelijk | |
[pagina 172]
| |
niet in aanraking te willen komen met iemand, die zooals gij, een heelen tijd met spitsboeven heeft omgegaan. Nu, word maar niet boos omdat ik u de waarheid zeg; ook ik kreeg daareven een duit en... Hij haalde het geldstuk uit een zijner zakken, en wierp het met den schaterlach aan den dronkaard eigen, in het vuur. - Krampe, ga zitten, zei David; wilt gij een partijtje smousjassen? Kan ik u dienen met een glaasje brandewijn? - Smousjassen? vroeg Krampe, terwijl hij naar het vuur waggelde en David zijlings aankeek; loop naar de Mokerhei, met uw smousjassen!... Een glaasje brandewijn wil ik wel aannemen; ja, meisje, haal de flesch! Hoe staat het met de appeltjes voor den dorst kameraad? Urkhoven, die den steek voelde, werd rood tot achter de ooren, en was al te verlegen om te antwoorden. - De mijne zijn niet zuur, kameraad! lachte Arië; neen, die oude woekeraar van een Lombaut had schoone Willempjes in de kas. - Schenk eens in, Arië, zei David, op den toon van iemand, die volstrekt geen twist zoekt; of liever... schenk gij eens in, Dwina, voor uw... - Voor uw bruidegom wilt gij zeggen? schaterde Krampe, terwijl hij het meisje bij de hand wilde vatten. - Zie zoo! riep David verblijd; laat ons nu maar een einde aan de zaak maken. - Wel ja, al te lang met elkander kennis hebben, deugt niet, lachte Krampe, met bedekte valschheid. - Kom, laat ons den dag maar bepalen, riep David; wat mij aangaat, liever morgen dan overmorgen. Dwina zag vreeselijk bleek; zij wilde antwoorden, maar de stem kwam niet uit haar keel. - Nu, wat zegt de Lelie daarvan? vroeg Krampe, | |
[pagina 173]
| |
terwijl hij zijn glas ledigde, en een spottenden blik op haar wierp. - Dwina! riep de vader; hij riep dit woord op zoo zonderlingen toon, dat het meisje er van sidderde. - Hebt gij er iets tegen? vroeg Krampe, terwijl hij met de eene hand naar de flesch reikte, en de andere naar Dwina uitstak. - Dwina! riep de vader nog eens. Het meisje bleef sprakeloos; zij beefde als een riet, en een vreeselijke doodskleur spreidde zich op haar gelaat. - Bravo! riep de vader; dan drink ik op uw toestemming. - Bravo! riep Krampe, daar drink ik ook op; maar indien gij wilt trouwen kunt gij het alleen doen... Voorheen hebt gij mij eens gezegd: ‘Ik dans niet!’ Op zijne beurt zegt Arië Krampe: ‘Ik trouw niet!’ Dwina kreeg een hevigen blos, ging met een kleinen glimlach op de lippen naar haar slaapvertrek en viel er met een: ‘De genadige Hemel zij gedankt!’ op de knieën. David was bij de woorden van zijn ouden vriend in eens van zijn zetel opgesprongen; het glas en de pijp vielen hem uit de handen, en zoo verbaasd stond hij daar te zien, alsof men hem had komen zeggen, dat de Antechrist voor de deur stond. - Ha, ha! grijnsde de dronkaard; nu Arië Krampe wederom een dikke boer is geworden, en mijnheer Urkhoven zuiver op is, zou de trotsche Lelie zich wel vernederen om met mij te trouwen?... Neen, David, neem mij niet kwalijk, maar uw dochter wil ik aan geen prijs. Krampe hield niet op te schaterlachen, en sloeg van voldoening over hetgeen hij ‘poets weder poets’ noemde, dan op zijn knie, dan op de tafel. - Arië, ik wist niet dat gij zoo bestond, zei Urkhoven, een dreigenden blik op hem werpend; dat gij de | |
[pagina 174]
| |
hand mijner dochter weigert, is uw zaak; maar ik neem het u kwalijk, dat gij mij beleedigt; het spijt mij u ooit gekend te hebben. - En ik ben blijde u zoo goed te kennen, schaterde Arië, die gestadig aan den brandewijn proefde, en hoe langer hoe vroolijker van geest werd; ha, ha, ha! waar zijn nu uw appeltjes voor den dorst? - Ik heb altijd gedacht, dat gij een fatsoenlijk man waart. - Maar nu ben ik zeker een schurk? onderbrak hem Krampe; ha, ha, ha! omdat ik niet wil trouwen m[et de] dochter, en den vader die doodarm is aan zijn eind brengen? - Verlaat mijn huis op staanden voet! bulderde David, aan den eindpaal van zijn geduld. - Dat was ik van voornemen, dewijl toch de flesch ledig is, spotte de dronkaard; ha, ha, ha! de jufvrouw zou dan toch eindelijk willen trouwen? - De deur uit! schreeuwde David. - Ik ga al, vervolgde zijn oude makker; ha, ha, ha! men wilde hier mijn appeltjes voor den dorst eens proeven... Neen, indien ik ooit trouw, wil ik dat doen met mijns gelijken, maar volstrekt met geen arm volk. Ha, ha! Hoe men mij hier in de luren zou leggen! Krampe waggelde de deur uit, terwijl baas Urkhoven buiten zich zelven van gramschap, hem met de vuist achterna wees. - Schobbejak! zei iemand, die van den voorstal heel die vertooning had gade geslagen; het was een der gewezen knechten van Urkhoven, die van tijd tot tijd en voornamelijk des Zondags, bij zijn ouden meester een oogenblik kwam praten; ja, vervolgde hij, ik heb altijd de overtuiging gehad dat Krampe een gemeene kerel was, en als een schobbejak met u zou eindigen. Van de Hees tot aan de poort der hel, ken ik geen grooter schobbejak! | |
[pagina 175]
| |
- Ik zeg niet neen, antwoordde David. Hij veegde een paar tranen van zijn aangezicht, en ging den hof in, waar hij uren lang voor de bijënhal bleef zitten staren, even alsof hij de gevleugelde honingdragers had willen tellen, die honderdduizenden de korven in- en uitkropen. Krampe liet zijn vervallen huis niet opbouwen, en herhaalde overal, dat hij wel hooger geleerd was dan zijn geld te steken in een boerderij die hedendaags niets opleverde. Wat deed hij dan? Hij dronk van den vroegen morgen tot den laten avond, en vocht als hij dronken was tegen elken dragonder, dien hij in de herberg ontmoette, omdat hij in elken soldaat van het cavaleriere-regiment, dat destijds in de Meierische grensdorpen zijn detachementen afzond, een der manschappen meende te herkennen, welke hem op zijn allerlaatsten smokkeltocht, zoo deerlijk aan de veeren waren geweest. Meer dan eens, werd hij voor zijn vechtpartijen, eenige weken achter 't slot gezet; doch niets mocht baten. Bij zijn terugkeeren, gaf hij zich telkens met vermeerderde drift aan den drank over, en werd langzamerhand als een razend mensch, wanneer hij een Hollandschen dragonder in het oog kreeg. Het duurde niet lang, of zijn appeltjes voor den dorst waren verdwenen, iets waarover hij zich weinig scheen te bekommeren; neen, met zijn door den drank verstompte geestvermogens, was hij niet meer in staat te beseffen, welk het gevolg was van zijn volslagene armoede. |
|