| |
| |
| |
XV.
Mijn geld terug!
Wat ziet het er op de Schans naakt en akelig uit.
De wind heeft het stroo uit het dak gerukt en het pijl voor pijl over de vlakte en door 't bosch verspreid; de stal- en de schuurdeuren hangen gebroken uit haar lood gevallen en vervangen door papier, dat de wind telkens losrukt; en de putzwingel ligt, evenals een broeder in de armen eens broeders, gebroken in den overhellenden mik. Van binnen ziet het er niet minder naakt en akelig uit. Het glinsterend koper en tin zijn verdwenen, de geboende eikenhouten kast met Delftsche potten bekroond, is niet meer te zien, de ingelegde, Hollandsche klokkekast, het sieraad van het huis, staat niet meer op de Schans, en in den haard, waar eertijds een vroolijk vuur onder den wijden, koperen ketel brandde, ligt niets dan een handvol uitgedoofde asch en een hoop half verbrand hout en turf.
In een klein zijvertrek ligt de oude Geeraard Krampe op zijn ziekbed. Naast hetzelve staat een tafel met een wit lijnwaad bedekt, en daarop, tusschen twee koperen kandelaars met waskaarsen, een kruisbeeld, een der zeldzame voorwerpen, welke er na een volslagen ondergang der Schans waren overgebleven, en door den armen grijsaard als een heilig aandenken zijner familie bewaard was. Aan den voet van het kruis staat een wijwatervat, met een verdorden palmtak.
Dit alles bewijst duidelijk, dat de man, die overigens stokoud is, zich reeds heeft voorbereid, om als een
| |
| |
braaf christen te verschijnen voor den grooten Schuldvergever daarboven.
Naast het bed knielen Mathias Lombaut en zijn zoon Huibert; zij bidden de gebeden, die de christen bidt, wanneer een stervende zijn vrienden voor eeuwig ‘vaarwel’ zegt.
Op 't oogenblik dat men zou getwijfeld hebben of de ziel niet reeds naar een beter oord heen is gevlogen, doet de stervende even de oogen open, zet zich, een uiterste poging doende op zijn ellebogen overeind, en stamelt nauw hoorbaar:
- Laat mij eens drinken... die teug water is wellicht wel de laatste...
Hij schijnt een oogenblik diep na te denken, maar niet meer in staat te zijn, om de flauwe denkbeelden van zijn bezwijkenden geest te ontwaren. Eensklaps komt er een nauw zichbare glimlach op zijn lippen; zijn reeds gebroken oogen schijnen opnieuw helder te worden. Het is alsof de ziel, die daareven op het punt was den weg te hernemen langs waar zij eens naar beneden was gedaald, nog een wijl wilde vertoeven, eer zij wederom opvloog.
- Heb ik niet vergeten u te beloonen? vroeg Geeraard Krampe, een dankbaren blik op zijne twee vrienden werpend; ja, thans herinner ik mij... nog niet gedaan te hebben... wat ik sedert lang... voornemens was te doen.
- Spreek zoo niet, Krampe, antwoordde Mathias; wat wij voor u deden, geschiedde uit de innige vriendschap, die wij elkander steeds toedroegen.
Met een teeken van de hand, belette hem de zieke voort te gaan.
- Gij weet, Mathias, dat gij mij, behalve den verloopen intrest, nog twee duizend gulden schuldig zijt, hernam Geeraard; die schuldbekentenis...
| |
| |
- Zal, indien gij wilt, aan uw zoon trouw overhandigd worden.
- Neen, schudde de zieke ongeduldig; onderbreek mij niet; die schuldbekentenis... ligt in 't eiken koffer op de kelderkamer.
- Bij zijn terugkomst, zal ik aan Arië zulks bekend maken, verzekerde Mathias.
- Neen, schudde Krampe opnieuw; haal ze hier; het was mijn inzicht... dat stuk te vernietigen...
- Waaraan denkt ge? vroeg Mathias verbaasd.
- Haal de schuldbekentenis hier, gebood Krampe; gij zult ze vinden... tusschen eenige papieren... zonder aanbelang... in een kleine, spanen doos... die onder eenige oude kleedingstukken... geborgen is... en haal ze spoedig... eer het te laat is.
- Neen, neen, dat behoort aan Arië, sprak Lombaut; de arme jongen kan er eens zijn zaken mede herstellen, en...
- Neen, glimlachte Krampe bitter; die som kan hem enkel dienen... om in zijn slecht gedrag... voort te gaan... en zich met vernieuwden drift... in den draaikolk... van zedeloosheid te storten... waar het spinhuis hem... voor een oogenblik... heeft uitgetrokken... Ken ik... mijn zoon dan niet?...
- Krampe, dat geschenk neem ik niet aan, zei Mathias; het zou mij als een diefstal op het hart drukken.
- Gij zijt... een edel... mensch, Mathias, sprak Krampe, zijn koude hand in die van zijn vriend leggend; maar nog eens... haal mij het papier... of ik sterf niet gerust... haast u... weldra is het te laat...
Mathias wenkte zijn zoon, en beiden gingen naar de kelderkamer.
- Hier ligt het papier, zei de vader, terwijl hij onder een aantal brieven en transporten, de schuldbekentenis voor den dag haalde; maar ik laat ze liggen, jon- | |
| |
gen; de mensch moet altijd recht door zee; dat geld komt ons niet toe, en de oude man die stervens gereed is, weet niet meer wat hij doet.
- Neen, liever recht door zee, sprak Huibert; wat zou de wereld daarvan zeggen, en hoe zouden wij dat daarboven verantwoorden?
- Goed gesproken, zei de vader, zijn zoon met fierheid beziende; het stuk blijft liggen, en ten einde den armen Krampe tevreden te stellen, geven wij hem in plaats van den schuldbrief, een ander papier zonder aanbelang.
De kist werd toegedaan.
- Is dat het stuk? vroeg de stervende, terwijl hij ongeduldig de hand uitstak, toen hij zijn twee vrienden hoorde terug keeren.
Hij wilde lezen, maar de letters, zegde hij, liepen schaduwachtig door elkander; daarna scheurde hij 't papier in twee, en toen in honderd stukjes, welke hij Huibert in de hand legde en beval in het vuur te werpen.
- En nu, vaarwel, sprak hij zacht, terwijl hij zijn hoofd nederlegde; vaarwel, en zeg aan Arië dat...
Een stuiptrek kwam hem onderbreken; de ademhaling werd moeilijker en langzaam, en het lichaam blauw en koud.
Nog eens deed hij de oogen open en zei nauw hoorbaar:
- Ik ga bidden... voor mijn zoon... en voor u.
Daarna bleef alles stil; een vaderons later, deed Huibert de openstaande oogschelen omlaag, en de vader wierp het bedlaken over het aangezicht van zijn overleden vriend en bad:
- Heer, geef hem de eeuwige rust.
- Amen, zei de zoon, terwijl hij het kruisbeeld, den doode, op het hart legde.
Des avonds kwamen de buren in het sterfhuis den
| |
| |
rozenkrans bidden, en gedurende den nacht bleven Mathias en Huibert volgens de gewoonte der streek, waken bij het lijk van hun afgestorven vriend.
Den derden dag na den dood van den ouden Krampe, in den namiddag, gingen de deuren van het spinhuis open, en lieten eenige gevangenen buiten wier tijd om was; onder hen bevonden zich David Urkhoven en Arië Krampe.
Twee losgelaten duiven hebben niet meer haast om op haar hok te geraken, dan onze twee smokkelaars, om zoo spoedig mogelijk de poort, de bruggen en diepe grachten der versterkte provinciestad achter den rug te hebben. Zij gingen geheel den nacht, in de hoop nog de Hees te bereiken voor de zon opging of liever voor de boeren te been waren.
Arië herhaalde gedurig wat er aan gelegen was, op een meer gevorderd uur van den dag in 't gehucht weder te keeren, en dat hij wel eens wilde zien of iemand het hart had, hem met minachting te behandelen, enkel, omdat hij eenige maanden, voor een ellendige kloppartij, in 't spinhuis had overgebracht! Maar David, die nog een weinig eergevoel wilde bezitten, dacht er anders over, en wilde volstrekt niet gezien wordn, wanneer hij den voet in zijn huis zette.
Wij laten den lezer, die den ouden smousjasser reeds even goed kent als wij, oordeelen of eergevoel wel 't gepast woord is, en het niet eerder zijn natuurlijke trotschheid was, die hem, zijn terugkomst bij klaren dag zoo onaangenaam deed voorkomen.
Wat er van zij, hoe moedig onze twee losgelatenen ook voortstapten, toch was de morgenzon voor hen in het gehucht; eer zij op een half uur afstand van de Hees gevorderd waren, was het reeds geheel licht.
David was hierdoor zichtbaar te leur gesteld. Knorrend sloeg hij een weinig gekend voetpad tusschen het
| |
| |
dichte kreupelhout in, met het doel om, indien het mogelijk was, dwars door de velden en over het akkerland, zijn huis binnen te geraken. Ongeveer vijf minuten gaans van de Schans, liep een voetpad over een dicht bewassen heiheuvel, van waar men de voormalige, prachtige boerderij in al hare deelen nauwkeurig kon gadeslaan.
- Houd eens even stil, morde Arië, terwijl hij David bij den arm vasthield; wat ziet het daar ginds akelig uit!
Hij staarde eenige seconden naar het ouderlijke huis, en verwisselde toen, in een somber stilzwijgen, met David Urkhoven, een blik, waarin al de uitgestrektheid van zijn ondergang te lezen was.
- Ja, dat is merkelijk veranderd sedert ons afwezen, sprak David met het hoofd schuddend; er loopen tamelijk veel onkosten, om al die gebouwen naar behooren te herstellen, en er wederom een veestapel in te brengen zooals voorheen.
- En toch zal dat wel gebeuren; de ondergang is zoo volledig niet als Dwina, bij haar laatste bezoek, u in het oor heeft geblazen... Neen, Arië Krampe heeft nog wel een appeltje voor den dorst, antwoordde deze op den toon van een zwetser die een kwade luim heeft.
Krampe drukte op deze laatste woorden met het inzicht om baas Urkhoven te polsen over zijn meening aangaande het tot hiertoe nog nooit opgegeven huwelijksplan.
- Des te beter; jongen, sprak David zijn makker zijlings beziende; des te beter, meer dan eens heb ik ook al gedacht, dat de oude Geeraard er toch al te warm in zat om zoo ineens ten onder te zijn.
- Neen, glimlachte Krampe, onder ons gezegd en gebleven, vader bezit nog meer dan er benoodigd is, om de Schans in vroegeren toestand terug te brengen.
| |
| |
- Dan geef ik hem toch mijn dochter, dacht David, iets wat ik sinds lang niet meer van zin was; wat kon Dwina ook al met een geruineerden boerenzoon aanvangen?
Er was een oogenblik stilte; David hernam op vertrouwelijken toon:
- Gij spraakt daareven van een appeltje voor den dorst? Welnu David Urkhoven heeft er nog twee; eer er een half jaar verloopen is, zal ik de praatzuchtige buren bewijzen, dat de tegenspoed van den smokkelaar den rijken boer toch niet ten onder heeft geholpen.
En hij sloeg zich met de vuist op de borst, gelijk een zwetsende boer, die veel gedronken heeft.
- Indien dat zoo is, dacht Krampe, neem ik toch zijn dochter maar, ofschoon ik, om de waarheid te zeggen, niet gretig meer was naar een meisje wier vader ik wel voor een goed kruisjasser, maar toch voor een doodarmen boer hield... Maar zou hij mij ook soms in de luren willen leggen?
- Zou hij mij ooren willen aannaaien? dacht baas Urkhoven.
Van weerszijde dacht men met wantrouwen aan de appeltjes voor den dorst.
- Ik ga geen voet verder voor dezen avond, sprak David, ongeduldig rondziende door het veld, dat wemelde van werkvolk, paarden en ossen; wilt gij intusschen smousjassen?
- Neen, zei Krampe, ik ben al te vermoeid.
Hij legde zich tusschen het hout neder, liet zijn hoofd op een stronk rusten, en sliep weldra in.
- Waarom dan niet liever een paar uren gespeeld? vroeg David, den slaper zijlings beziende; smousjassen is toch wel zoo vermakelijk, als daar in het hout liggen ronken.
Eenige minuten bleef hij tuschen het loover zitten
| |
| |
staren naar de bouwvallige Schans, dacht nog een tijd aan de appeltjes voor den dorst, die Krampe ten dienste zijner dochter had, legde toen ook zijn hoofd neder, en viel, evenals zijn reismakker, in een diepen slaap.
De zon stond reeds hoog in de lucht, toen eensklaps de twee torenklokken van het dorp, de slapers in hun rust kwamen storen.
- Wat is dat? vroeg Krampe opspringend.
- Wat is dat? herhaalde David door de oogen wrijvend; mag er iemand dood zijn in 't dorp of op de Hees?
Hij ging recht staan, en keek over 't wijde akkerveld.
- Nu, wat kan het mij schelen? zei Krampe, met een langen geeuw; ik blijf nog een paar uren liggen; ik ben doodelijk vermoeid.
- Arië! Arië! riep Urkhoven ontsteld; zie eens daar ginds aan de Schans!
Hij vatte hem bij den arm, en wees, bleek en bevend, met zijn vinger, in de richting van Arië's woning.
Uit het ouderlijk huis van den smokkelaar traden zes mannen in zwarte mantels gehuld. Zij droegen op een berrie, een kist, bedekt met een zwart laken en daarop een breed kruis. Achter de dragers kwamen Mathias Lombaut en zijn zoon langzaam uit het huis gegaan, en werden opgevolgd door een lange rij mannen met zwarte mantels, en vrouwen in haar wijde falies geborgen.
- Wie is dat? vroeg David, zijn reismakker met verwilderde oogen beziende.
- Wie zou dat zijn? antwoordde Arië zonder te ontstellen.
- Was uw vader dan ziek?
- Vader was stokoud en doodversleten.
| |
| |
- Arië! riep David op een toon, die hem den geheiligden plicht van een kind moest herinneren.
- Maar, mijn lieve man, wat kan Arië daar aan doen?... Of wilt gij dat ik het lijk achterna loop, en mij als een krankzinnige bij den stoet aansluit?
David stond roerloos als een beeld de lijkstatie na te zien; Arië ging op den grond zitten, bleef een oogenblik nadenken, over hetgeen hij hoorde en zag, en viel vijf minuten later wederom in slaap.
David staarde den stoet achterna, die zich langzaam verwijderde. Van de hoogte waar hij stond, zag hij hem, even als een kruipdier, langs de bochtige akkerwegen kronkelen, en eindelijk aan den voet van den dorpstoren stilstaan.
Ofschoon hij door den grooten afstand niets meer onderscheidde, verbeeldde hij zich te zien, dat de kist op twee stevige touwen naar beneden werd gelaten; hij meende te hooren, dat de dikke zoden en aardkluiten op dezelve nedervielen, en in zijn geest zag hij, boven het graf, den langwerpigen heuvel oprijzen waarin de grafmaker met een metssteen drie kruisen afprintte. Toen meende hij te zien, dat de omstanders met ontdekten hoofde, drie maal rond de nederige tombe gingen, waarna allen den tempel binnentraden, om er den dienst bij te wonen voor hem die de vriend was van allen die hem gekend hadden.
- Behalve van zijn zoon! had David moeten zeggen, terwijl hij zijn oogen van den dorpstoren afwendde, een blik wierp op Arië, die daar gerust lag te slapen.
Urkhoven maakte deze bemerking niet; had hij er op dat oogenblik tijd toe, om den zoon van den ouden Geeraard een verwijt te doen, aangaande zijn gedrag! Neen, hij had te veel werk om te overleggen, hoe hij ongezien tehuis zou geraken.
| |
| |
Toen hij zag dat het werkvolk zich langzamerhand uit het veld had verwijderd om den lijkdienst bij te wonen, daalde hij haastig den heuvel af, en liep, even als had hem de dood met haar gevreesde sikkel op de hielen gezeten, door het koren, sloop door het kreupelhout, sprong over grachten, en kroop somtijds op handen en voeten, gelijk een hagedis, plat over den grond. Gedurig hield hij den adem in om te luisteren dook met het hoofd in het gras, en sloop, omziende of hij niemand ontwaarde, langs de achterdeur zijn huis binnen.
In de afwezigheid zijner dochter, die op dat oogenblik de zielmis van den ouden Krampe bijwoonde, ging David zijn huis op en af, snuffelde in elk hoekje met opgetrokken neus rond, en bleef overal staan morren, dat alles anders was dan voorheen, en men wel zien kon dat de baas in een heelen tijd niet tehuis was geweest.
In den paardenstal stond nog een zijner twee paarden en in den koestal ontwaarde hij, terwijl hij even door de spleet van de deuren loerde, twee koeien en een paar kalven. Hij morde wel dat paard, koeien en kalven er zoo verarmd en mager uitzagen, maar dacht toch dat hij zich niet te beklagen had, wanneer hij een vergelijking daarstelde tusschen hem en Arië Krampe, wiens huis eerder aan een puinhoop, dan aan een boerderij geleek. Daarna kwam hij in de keuken terug, bleef een oogenblik stilstaan voor het koperwerk en tinnen huisgerief in 't rek, ging twee of driemaal rondom den helder geschuurden boterkern, loerde in den kelder die zuiver gewit was, en morde met opgehaalden neus, dat alles wel deerlijk veranderd was, maar de boel er toch juist niet onzindelijk uitzag.
Intusschen lag Arië Krampe in een steeds onderbroken slaap zich te verweren tegen den heikrekel, die hem in het
| |
| |
oor sjirpte, tegen muggen en vliegen, welke hem onophoudelijk in 't aangezicht staken, en honderd duizend mieren, die met haar onverdragelijk gegrimmel hem over de handen en het aangezicht liepen.
Na een onophoudelijken en vergeefschen tegenweer werd hij eindelijk met een langen geeuw wakker, richte zich op en bleef een oogenblik staan denken, terwijl hij een blik van diepe teleurstelling op de bouwvallen van het vaderlijk huis wierp. Langzaam daalde hij de heuvel af, en ging morrend huiswaarts.
- Arië! dag Arië! riep een fijne stem.
Het was de kleine koewachter, de eenige dienstbode die er op de voormalige, groote boerderij was overgebleven.
- Arië, weet gij dat vader dood is? hernam de jongen, verblijd iemand van den huize in de verlatene hofstede aan te treffen; het is vandaag zijn uitvaart... indien gij een paar uren vroeger waart gekomen, hadt gij den voorrouw nog kunnen hebben... Mathias Lombaut, heeft u vervangen, en...
- Wat maakt gij zoo een geraas, kleine schelm! snauwde Arië, hem stuursch beziende; gij zijt nog een even groote snaterbek als voorheen; is de uitvaart al afgeloopen?
- Zeker, de buren zijn bij Mathias Lombaut, die hen na de begrafenis op zijn eigen kosten onthaalt op brood, kaas en bier, was het antwoord; ik ook ga er aanstonds heen.
- Waarom gebeurde dat hier niet? vroeg Krampe aarzelend, terwijl hij den nagel van zijn vinger afknaagde.
- Waarom?... herhaalde de koewachter met een slecht bedekten spotlach; waarop zoudt gij de buren hier onthalen?... Ik zelf heb sedert gisteren geen eten meer gehad, dan een handvol gebraden aardappelen...
| |
| |
- Is dat niet genoeg voor zulk een uitvaagsel als gij? onderbrak Arië hem van het hoofd tot aan de voeten met verachting beziende.
- Indien ik mijn huur had zou ik gaarne op een ander gaan, hernam de jongen; hebt gij geen geld bij u?
- Donderwolk! schreeuwde Arië met een vloek er bij; pak u weg, indien gij niet wilt dat ik u armen en beenen uit den romp trek. Met een geduchten schop joeg hij den armen knaap van de Schans weg, en ging binnen. Nadat hij keuken, kelder, zolder en alle hoekjes had doorsnuffeld, en nergens iets had gevonden wat de minste waarde had, ging hij in 't vertrek, hetwelk zijns vaders lijk zooeven verlaten had.
- Is dat ook zilver? mompelde hij met een grijnslach, terwijl hij het Christusbeeld bij 't licht van 't kleine venster aandachtig onderzocht, voorheen bezat men hier zoo iets van zwaar zilver, dat nog al waarde had? Hij wreef het vuil van het beeld, krabde er met zijn mes over, rukte het hout er af, en verborg het in een zijner broekzakken.
- Ja, dat is zilver... en de medailles van dien rozenkrans, met ingelegde kralen, is dat iets waard?... vervolgde hij, 't bedoelde voorwerp dat aan den stoel hing in de hand nemend; neen; waar mag die kostbare, zilveren rozenkrans met twee gouden medalies er aan gebleven zijn, die altijd in moeders kerkboek hing?
Hij ging naar de kelderkamer; zijn oog viel op de eikenhouten kist, welke gesloten was. Met de tanden van een mestvork die in een hoek stond, brak hij het deksel open, schudde eenige oude kleederen dooreen, en morde dat hij terstond het heele nest maar boven zijn hoofd in brand zou steken... Wat is er in deze oude, houten doos! Rekeningen, kwittanciën en transporten, een geslachtsboom... Hij zat te grijnslachen, terwijl hij
| |
| |
de voornamen zijner rijke voorouders nalas, en mompelde spottend, dat een oude, deftige geslachtsboom al een heel schoon ding was.
- En wat is dat? vroeg hij, een toegevouwen papier openslaande, en het met aandacht nalezend; een schuldbekentenis... van Mathias Lombaut?
Hij sprong van de kist op; zijn hand beefde, er schenen vuurvonken uit zijn oogen te schieten, en met een onbeschrijflijke verrassing, riep hij uit:
- Hoe, die kinkel van een ossenboer is mij, zonder dat ik het wist, nog twee duizend gulden schuldig? Twee duizend gulden, en daarbij de intrest van zooveel jaren. Wel, dat is een heele schat! Ho, ho! Zijn dat de appeltjes voor den dorst, waarvan wij daar straks spraken?... schaterde hij met een stuipachtige stem; en hoe krijg ik die som terug? Bezit die ossenboer twee duizend gulden?
Dit zeggend, stak hij het papier in zijn binnenzak, knoopte zijn wambuis dicht, hield er de hand op, als had hij daaronder het geluk zijns levens geborgen, en spoedde zich regelrecht naar de woning van Mathias Lombaut.
Onmiddellijk na de zielmis komen in de Meierijsche grensdorpen, de bloedverwanten en de buren in het sterfhuis terug, waar hun brood, kaas, boter en het voorouderlijke lijkbier worden opgediend. In meer gegoede huizen voegt men er ham, koud rundsgebraad en eieren bij, en er is koffie voor de liefhebbers. Na het eten stopt men de pijp op, men drinkt een frisschen teug lijkbier, en dikwijls eerst tegen den avond, na een partijtje gekruisjast te hebben, gaat het gezelschap uiteen. 's Lands wijs, 's lands eer; zoo handelde men in de Meierijsche grensdorpen.
Zooals de koewachter van de Schans het ons reeds gezegd heeft, had dit soort van feestmaal, na de uit- | |
| |
vaart van den ouden Krampe, plaats bij Mathias Lombout. De brave ossenboer had hier den zoon van zijn vriend en weldoener willen vervangen, en zijn plaats bekleeden om dien zonderlingen tol van den doode aan de levenden te betalen. Zijn huis was opgepropt met volk; op twee lange tafels, in de wijde keuken, stonden schotels met boter en eieren; op drie el afstand van elkander, lag een kaas groot als een slijpsteen, en er stonden heele korven met versch brood. In een hoek van de keuken, lag een ton lijkbier, waarvan de kraan onophoudelijk in beweging was. - De buren aten en dronken smakelijk, en overal fluisterde men elkander in het oor, dat Mathias Lombaut een doorbraaf man was, en wel bewees oneindig veel over te hebben voor zijn ouden vriend Geeraard Krampe.
Het feestmaal was een weinig meer dan half afgeloopen, toen Arië binnen trad; zijn houding was onbeschaamd; hij groette niemand, maar zag met half toegeknepen oogen en spottenden glimlach op de lippen langs de twee tafels.
- Kan ik u eens een woord alleen spreken? vroeg hij, met den vinger wenkend, en Mathias Lombaut beziende, die bezig was rechts en links zijn gasten te bedienen.
- Arië Krampe! zie, daar is Arië! hoorde met van alle zijden aan de twee tafels zeggen.
- Ja, Arië Krampe met lijf en ziel; antwoordde hij met een spotlach; onkruid vergaat niet!
- Willen wij even buiten gaan? vroeg Lombaut, terwijl hij een teeken deed hem te volgen; achter de schuur stonden zij stil.
- Had mijn vaderzaliger ook een kleine pretentie op u? vroeg Arië, den ossenboer scherp in de oogen ziende.
- Ja, zeker, was het antwoord; uw vader heeft mij
| |
| |
eenige jaren geleden, boer gemaakt, met mij tweeduizend gulden te leen te geven.
- Tweeduizend gulden? herhaalde Arië, met het hoofd knikkend; ja, dat komt uit.
- Tweeduizend gulden, waarvan hij zelfs nooit den interest, aan drie ten honderd, heeft willen aannemen.
Bij deze bekentenis hief Arië het hoofd op, en zijn oogen schitterden van blijde verrassing.
- Een oogenblik voor zijn dood, heeft uw vader de schuldbekentenis willen vernietigen; maar Mathias Lombaut heeft zulks niet gewild; schuld is schuld, - hernam de ossenboer.
- Dat was een gemeene trek van vader; hij had het recht niet zijn eenig kind te kort te doen, zei Arië driftig.
- Luister, ik heb de schuldbekentenis in mijn bezit gehad, en den stervende, die dezelve wilde vernietigen, een stukje papier zonder waarde in de hand gestoken, vervolgde Mathias; toch is hij gestorven in het denkbeeld, dat hij het stuk verscheurd had.
- Ik behoef u daarvoor niet te bedanken, viel Arië hem in de rede; gij hebt niet meer gedaan dan elk eerlijk man doen moest; schuld blijft schuld.
- Zoo denk ik er ook over, ik ben en blijf uw schuldenaar, en zal, indien het God belieft, u deftig betalen.
- Ik wilde gaarne terstond mijn geld terug hebben, zei Krampe.
- Terstond? riep Lombaut verbleekend, en verschrikt een voet achteruitgaande; terstond? Jongen lief, o neen, dat kan niet.
- Dat moet, onderbrak hem Arië driftig.
- Ik zal u voortaan trouw den interest betalen; zelfs de verloopen interesten, die uw vader altijd geweigerd heeft, wil ik...
- Ja, die moeten volstrekt worden bijbetaald.
| |
| |
- Dat zal gebeuren, die som komt u rechtvaardig toe, maar...
- Dat spreekt van zelf, maar vooral moet het kapitaal worden afgelegd.
- Ik hoop toch, dat gij mij tijd zult geven, Arië, smeekte Mathias met bevende stem; de aflossing van dergelijke schuld, op dat oogenblik, ware mijn ondergang, en...
- Luister eens, dat gaat mij niet aan; ieder moet zijn zaak weten, voer Arië hem tegen; de schuldbekentenis machtigt mij het verschoten geld terug te vorderen.
- Zeer zeker, maar om Gods wil, geef mij wat tijd, maak mij niet arm.
- Dat gaat mij niet aan; ieder staat voor zijn belangen; ik moet, ik wil mijn geld hebben.
- Arië! in naam van de vriendschap, die mij uw vaderzaliger toedroeg, smeekte Mathias, heb medelijden met mij, geef mij wat uitstel, en...
- Heeft het nu lang genoeg geduurd met al die jeremiasklachten? Wat duivel! dat geld is het mijne, en kan het iemand kwalijk nemen, dat ik het terugneem?
- Neen, Arië, niemand zal zulks afkeuren; maar toch zult gij mij tijd geven, en mij niet ten onder brengen.
- Ik geef u drie weken tijd, en daarmede is de zaak afgedaan; dat is mijn laatste woord, zei Arië kortaf, en ging heen.
Mathias kwam op 't lijkfeest terug, en iedereen merkte, dat hij even bleek zag als de doode, wien men eenige uren geleden, op het kerkhof ter eeuwige rust had gelegd. Toen de arme man in korte woorden verhaald had, wat er tusschen hem en Arië Krampe was omgegaan, wilde niemand eten of drinken meer aanraken, en overal vroeg men, of dat nu het loon was, voor al de vriendschap edelmoedigheid en belanglooze zorgen aan den ouder
| |
| |
vader bewezen!... In een treurige stemming gingen de buren naar huis, en herhaalden gedurig, dat de rechtvaardige God van hierboven niet had moeten gedoogen dat een kerel, zooals Krampe, nog ooit zijn voet buiten de gevangenis had gezet.
In weerwil der billijkste opmerkingen, in weerwil van de tusschenkomst van invloedhebbende bemiddelaars, bleef Arië halsstarrig bij zijn gevoelen, en herhaalde aan allen, die de belangen van Lombaut ter harte namen, met een duivelachtigen glimach: - Ik wil en zal mijn geld, en ook den verloopen interest hebben!
Korten tijd nadien, telde hem de notaris de twee duizend gulden en ook de verloopen interesten van het geschoten kapitaal; Mathias Lombaut echter was letterlijk ten onder. Al wat hij bezat was openbaar verkocht geworden, en had, daar er zich weinig liefhebbers opdeden, niet meer opgebracht, dan er noodig was, om zijn rekening met den hardvochtigen schuldeischer te vereffenen.
De boosaardige Krampe integendeel was met de getrokken som, welke bij de drie duizend gulden beliep, in staat gesteld, om zijn vervallen huizing op te bouwen en zich wederom als landbouwer te vestigen. Daarenboven was zijn haat van zoovele jaren gekoeld; hij had geen reden meer om de Lombauts te benijden, en hij had zich gewroken, schooner dan hij het ooit had kunnen droomen.
|
|