| |
XIV.
Er lagen voetangels en vossenklemmen.
Nauwelijks was het gebed begonnen, of Huibert sprong eensklaps van zijn stoel omhoog, en riep:
- Valt daar buiten geen geweerschot?
Ja, er was een schot gevallen, en terwijl men luisterde, knalde er een tweede, een derde en een vierde.
- Is dat geen smokkelpartij? vroeg Huibert, terwijl hij de deur opende, om te zien wat er gaande was. Er vielen op dat oogenblik nog een paar schoten, waarna men in de verte over de heide, een verward gedruisch van kletsende zweepen, brieschende paarden en het geroep van verscheidene menschen hoorde.
| |
| |
- Jongen, steek de lantaarn aan, zei de vader; want het is heldonker; er gebeuren daar ginds ongelukken, dat mist niet.
- Genadige Hemel, wat gebeurt er toch? riep vrouw Petronella; Huibert, ga niet van de deur.
- Neen, jongen, blijf staan met uw lantaarn, gebood de vader.
- Wat is dat? vroeg Huibert; hoort gij daar op den weg geen paard brieschen?
- Daar komt een paard aanhollen, riep Lombaut; Huibert, houdt tegen; men roept om hulp.
- Hulp, hulp! riepen angstig twee stemmen, die schenen te naderen, naarmate het paard dichter bij 't huis kwam.
Huibert sprong met zijn lantaarn in de hand, den weg op, en greep een paard bij den kop, dat in vollen ren op hem aankwam; het sleepte een man mede, die met den voet in den stijgbeugel hing, terwijl een tweede op den rug van 't verschrikte dier lag, en zich aan de manen vasthield. De man, die met den voet in den stijgbeugel langs den grond werd gesleept, was Arië Krampe; de andere was David Urkhoven.
- Maak los, spoedig! hijgde David buiten adem; maak los!... Snijd den riem maar van den zadel!
- Wat is er gebeurd, Urkhoven? vroeg Mathias; stijg af; zijt gij niet aan het hoofd gewond? Laat mij uw paard op stal zetten, en...
- Neen, neen! hijgde David; knoop den gebroken toom maar aaneen en zorg voor Krampe; leeft hij nog? Draag hem spoedig 't bosch in.
- Dat zal gebeuren, antwoordden vader en zoon terzeldertijd.
- Jongen, blaas uw licht uit, gebood David; de patrouille zit ons op de hielen... Zorg voor Krampe, indien hij niet dood is.
| |
| |
Dit zeggend, sloeg hij zijn schimmel met een dik hout, dat hij in de hand hield, tusschen de ooren, en verdween in de duisternis.
- Jongen, dat is een erge zaak, fluisterde Mathias; indien de patrouille ons betrapt kon men ons ook wel eens aanzien voor smokkelaars.
- Kom, vader, er is nu geen tijd om te overleggen; die jongen kan hier niet blijven liggen; kom, neem gij hem bij de voeten, ik leg hem het hoofd op mijn schouder.
- En waarheen?
- Door 't bosch, en zoo naar de Schans, spoedig.
- En de beek, die tot den boord vol staat.
- Spoedig maar; hoor ik daar ginds geen gedommel van loopende paarden?
- Dat zijn de dragonders!
- Loop wat vlugger; de arme kerel moet gewond zijn; ik voel bloed over mijn handen loopen... voorzichtig; hier is de beek.
Huibert nam Krampe op zijn schouders, en droeg hem door het water, dat meer dan een halven vadem diep was.
- De soldaten zijn van 't spoor, fluisterde Mathias, terwijl hij aandachtig luisterde naar het gekletter der wapens, en den draf der paarden.
Huibert schepte in zijn hand water uit de beek, en wiesch het hoofd van den gewonde, die bij de aanraking van 't koude vocht een diepen zucht gaf.
- God dank! zeiden vader en zoon, terwijl zij Arië Krampe opnamen en spoedig voortliepen.
Eenige minuten later legden zij hem in zijn huis op een bed neder. Men wiesch hem met water en azijn en liet hem een teug brandewijn drinken, terwijl Huibert hem met de hand sterk over het hart wreef. De smokkelaar hief zijn bebloed hoofd even op, en vroeg:
- Waar ben ik?
| |
| |
Hij herkende de twee Lombauts, die naast zijn bed stonden, en schoon eensklaps volkomen te beseffen, wat er sedert eenige minuten gebeurd was.
- Vermaledijding! grijnsde de smokkelaar, - hen met een afschuwelijken blik beziende; vermaledijding! herhaalde hij, terwijl hij de gordijnen van zijn bed dichttrok, en zijn hoofd vloekend nederlegde.
Wat was er nu in de heide gebeurd? Volgens de praatjes der buurvrouwen, was David Urkhoven reeds letterlijk ten onder, en Krampe ook zeer dicht bij zijn val. Ofschoon het Meierijsch vrouwvolk van de grensdorpen gewoonlijk goed ingelicht is, omtrent hetgeen er in de buurt omgaat, had men echter ditmaal den benauwden, financieelen toestand der twee smokkelaars eenigszins overdreven. Beiden hadden nog een kleine reserve; maar ook waren zij dermate op den sluikhandel verlekkerd, dat het hun onmogelijk was geworden den laatsten worp op het teerlingbord niet te wagen. De gelegenheid, welke zich dien avond opdeed, lachte hun zoo vriendelijk toe, en Krampe had zijn berekening zoo goed gemaakt en zooveel voorzorgen genomen dat het ditmaal geen waagspel scheen, maar als een onderneming met verzekerden uitslag voorkwam. Dien avond, zouden zij bijna alles op 't spel zetten, wat zij bezaten, en in eens alles terugwinnen, wat den tegenspoed hun sedert een tijd ontnomen had. Bereidwillige vrienden moesten de ambtenaren in de herberg aan den praat houden, en onthalen op bier en brandewijn; een kleine bende dragers met pakken zonder waarde beladen, moest zich wetens en willens in de handen laten vallen, en terwijl men het aangeslagen goed naar het rijkskantoor voerde, zou de firma Krampe en Cie met een ontzaglijken trein karren en dragers van alle zijden bewaakt en gewapenderhand begeleid, over de grenzen trekken.
De avond was heldonker; de bende met pakken van
| |
| |
oude lompen beladen, stiet op de hinderlaag die men vooraf kende, en terwijl de ambtenaren zegepralend met den buit naar het dorp afzakten, kwam de groote smokkeltrein, langs het even verlaten spoor aantrekken. Ongelukkiglijk hadden de ambtenaren in de herberg lont geroken, en waren reeds in de heide, eer men de smokkelaars van hunne tegenwoordigheid had kunnen verwittigen. Ongeveer een uur ver op Nederlandsch grondgebied, stiet de trein op een paar ambtenaars, die hun den doortocht beletteden.
Krampe, die op zijn vluggen ruin voorop stond, beval hun met een afschuwelijke bedreiging, uit den weg te gaan, en zwaaide hen reeds met zijn korten tweeloop boven het hoofd.
Een der ambtenaars riep, dat hij zich zooiets geen tweemaal liet zeggen, en loste een zijner pistoolschoten op den smokkelaar, wien hij echter misschoot. - Dit schot zette geheel den trein in beweging; men riep, men schreeuwde, men schoot zonder te weten op wien. De verwarring was algemeen, en boven het gedruisch van vijftig stemmen, riep Krampe, dat men die heiratten maar zou doodslaan. En waarlijk, dat ging gebeuren, toen er eensklaps een patrouille Nederlandsche dragonders, die bij toeval in de duisternis van den weg was gedwaald, kwam aanrennen. Van dat oogenblik, was de zaak in een wenk beslist. Een dragonder gaf David Urkhoven, die met zijn doornen stok op zijn paard zat te schermen, een zoo geduchten sabelslag over den rug, dat de ruiter uit den zadel tuimelde, Krampe kreeg een pistoolkogel, die hem de eene wang in en de ander uitvloog, maar hem niet belette in den zadel te blijven, en langs het moeras, waar hem niemand kon volgen, heen te vluchten. Door de duisternis begunstigd, had David zich uit de voeten kunnen maken; en gelukkiglijk kwam het paard met den Zwarten ruiter juist op de plaats voorbij, waar
| |
| |
hij zich achter een dennenboomje verborgen had. In een oogenblik zal de firma Krampe en Cie op een en hetzelfde paard, en rende uit al haar macht in de richting der Hees. De dragonders, allen wakkere Nederlandsche jongens, zaten de firma echter vrij dicht op de hielen, en hadden haar zonder twijfel in weerwil der duisternis achterhaald, indien zij even goed als de smokkelaars, den weg langs het moeras gekend hadden.
Krampe, die in den zadel zat, zette zijn paard zoo hevig aan, en het dier sloeg, bij al het stampen, slaan en roepen, zoo sterk den kop in de hoogte, dat eensklaps de toom doorbrak. De zwarte ruiter viel op den grond, met dit gevolg, dat zijn voet in den engen stijgbeugel bleef steken, en hij door het verschrikte paard werd medegesleept. Het is in dien hachelijken toestand, dat wij de firma Krampe en Cie op den weg, niet ver van de woning van Mathias Lombaut, ontmoet hebben.
Des anderendaags, vroeg in den morgen, stonden de koninklijke Marechaussées in het gehucht. De firma Krampe werd op een kar geladen en gevankelijk weggevoerd. De zaak van het gevallen huis was klaar en duidelijk, en de instructie kort; Krampe en David Urkhoven werden beiden veroordeeld tot een groote geldboete en bovendien de gevangenis.
David riep wel bij hoog en bij laag, dat het vonnis onrechtvaardig was, en de rechtbanken hedendaags geheel anders bestonden, dan in zijnen tijd; maar het publiek, dat zijn proces met nieuwsgierigheid had bijgewoond, lachte hem vierkant uit, en klapte in de handen, terwijl men de twee beruchte Meierijsche smokkelaars uit de audientie-zaal naar de gevangenis overbracht.
Toen David zijn nieuw verblijf binnentrad, en een ondervragenden blik wierp op de stevige, eiken deuren met haar grendels en sloten, en op de dikke, ijzeren staven der vensters, kreeg zijn zwart gezicht een zonderlinge
| |
| |
uitdrukking van ontevredenheid; maar toen men hem in een lange zaal bracht, waar hij een menigte gevangenen aantrof, werd hij eerst rood, - daarna bleek en toen loodkleurig. Hij wierp een onbeschrijfelijken blik op die afzichtelijke bevolking, en sprak tot den cipier, terwijl hij met walg den neus omhoog trok:
- Met al dat ras van volk heb ik niets te maken; breng mij in een ander vertrek; of denkt gij, dat ik ook van dit schuim ben?
- Schuim? antwoordde de cipier met een spotlach.
- Ik wil volstrekt dien naam niet hebben, riep David, dat ik in zulk gezelschap een oogenblik van mijn leven heb overgebracht.
- Ga daar zitten, gebood de cipier, hem met de oogen van een helhond beziende; of ik doe u geboeid in een kelder werpen, waar zon noch maan komt.
David zag dat het ernst was; hij zette zich neder. stropte den mond toe, zooals hij gewoon was te doen, wanneer hij slecht gezind was, sprak geheel den dag geen enkel woord, en weigerde eten en drinken.
Urkhoven zat vier volle dagen, tegen den muur leunend, te denken aan het verledene en aan de toekomst, die hem ruim zoo leelijk toegrijnsde, als hij zelf de gevangenen bij zijn binnentreden in 't spinhuis had aangekeken. Omringd te zijn van schelmen en deugnieten, te moeten leven in gezelschap van het uitvaagsel der maatschappij, zooals hij zijn lotgenooten noemde, neen, dat was niet om te kroppen voor baas Urkhoven, den eertijds zoo rijken boer van het gehucht! Hij hield de hand voor den mond, even alsof de lucht van al dat janhagel, onzuiver was, en zijn ingewand zou besmetten.
Hetgeen hij echter het minst kon verdragen, was de gebiedende stem van den cipier, een ruigen kerel, die
| |
| |
met hem omging gelijk met het gemeenste gespuis, dat onvermijdelijk vroeg of laat aan de galg moet.
Zoo dikwijls hij die stem hoorde gebieden: ‘Opstaan! Eten! Drinken! Slapen gaan!’ werd David koud als ijs, en zou zich de vonken uit de handen gebeten hebben, indien zijn kinnebakken van staal en vuursteen waren geweest. En toch moest hij gehoorzamen als een kind, wilde hij niet, dat men hem, bij 't minste woord, de boeien aandeed, en evenals een hond in een hok vastlegde.
Gedurig had hij het oog op Arië Krampe, die met zijn omwonden hoofd naast hem zat; - maar deze scheen meer dan half van zijn verstand, sedert het pistoolschot van den dragonder hem had getroffen... Met moeite kon hij nog een woord uitbrengen, en indien men hem niet met geweld wakker hield, zat hij uren lang te slapen gelijk iemand, die met een beroerte bedreigd wordt.
Den vijfden dag stak David bij toeval de hand in zijn binnenzak, en raakte er iets aan, waaraan hij sedert een heelen tijd niet meer gedacht had; het waren een stok kaarten en een stukje krijt. Er kwam een glimlach de eerste sedert hij van huis was, op zijn lippen, en hij keek zeer genoeglijk de zaal rond, alsof op dit oogenalles vergeten en vergeven was.
- Kunt gij niet smousjassen? vroeg hij, een man die naast hem op de bank zat, even tegen den arm stootend.
- Smousjassen? was het antwoord; ik deed bijna niets anders voor ik hier kwam... Vraag eens aan onzen burgemeester, hoe de veldwachter hem klopte; hebt gij kaarten?
- Eerst moet ik weten wat gij hebt uitgezet? hernam David; ik zou mij niet verlagen met een schelm, moordenaar of iets dergelijks te smousjassen.
- Dan zullen wij het wel eens worden, lachte de veldwachter; neen, ik zit hier al in de vijfde maand,
| |
| |
omdat ik den eersten assessor, in vollen raad, van zijn stoel trok...
- Zoo, zoo; wat hadt gij tegen den assessor?
- Beweerde die man niet, dat er reuk was aan mijn vetlaarzen, en gebood hij mij niet, onder bedreiging mij aan de deur te zetten, voortaan met geblonken schoenen of laarzen, in de raadkamer te komen? Het was daarop, dat ik hem van zijn stoel trok, en...
- Met geblonken schoenen, riep David; waarom braakt gij hem den hals niet? Kom, hef maar af; - vijfhonderd is uit.
Van dat oogenblik af, beklaagde David zich niet meer over de rechtbank; hij dacht nooit, dat hij zich in het gezelschap bevond van het grootste janhagel, en scheen niet meer te hooren dat de ruwe cipier met zijn gebiedende stem, door de zaal riep. Hij zat van den morgen tot den avond te smousjassen, en herhaalde gedurig dat de week uit was, vooraleer hij het wist.
Indien een cipier van den tegenwoordigen tijd den een of anderen dag leest wat ik hier verhaal van David Urkhoven en zijn smousjassen, zou hij voorzeker verbaasd opzien. In den tijd dat onze twee smokkelaars in 't spinhuis zaten, zag men veel door de vingers; hedendaags werken de gevangenen, wat al ruim zoo redelijk is als met de kaart spelen.
Indien David heden voor de tweede maal in de gevangenis zat, zou hij geen kop krijgen aan dat zonderling leven, en tienmaal daags uitroepen:
- Is dat heden een tijd! Voorheen ging dat geheel anders!
Wij laten Arië Krampe met zijn omwonden en slaperig hoofd den tijd zijner genezing afwachten, en David Urkhoven met den gewezen veldwachter zich goed vermaken, en gaan intusschen naar het gehucht terug.
|
|