| |
| |
| |
XVII.
En toch het hoofd gebukt.
Een paar weken later werd de boerderij van David Urkhoven voor de schuld verkocht. Onmiddellijk na de verkooping, kwam David verbaasd, ontsteld en verschrikt, evenals iemand wien de gerechtsdienaren op de hielen zitten, bij zijn dochter binnen geloopen, en riep:
- Hemel en aarde! Weet gij wien mijn boel gekocht heeft?... Mathias Lombaut!
- Mathias Lombaut? herhaalde Dwina, op eenen toon alsof zij geen geloof sloeg aan hetgeen zij hoorde; was die man dan niet volkomen ten onder?
- Dat is te sterk! riep David, zonder acht te slaan op de vraag zijner dochter; mijn goed voor de schuld zien verkoopen, is een harde slag, dat is waar; maar een gemeenen ossenboer, zooals die Lombaut, mijn huis te zien betrekken, dat is mijn dood! Ja, mijn dood!
Dwina zat roerloos aan haar spinnewiel; zij hield haar twee handen saamgevouwen tegen haar hart gedrukt en mompelde dat de deugdzame menschen hier op de wereld, toch eindelijk altijd gezegend worden.
- Dat is mijn dood! herhaalde David; maar toch komt die gemeene ossenboer niet in mijn huis! Liever laat ik het boven mijn hoofd afbranden! Liever zag ik het door een wervelwind ineens opnemen, en het tien, twintig uren van hier, in stukken niet grooter dan een cent, nedervallen!
- Vader, vader! sprak het meisje vermanend.
| |
| |
- Dat meen ik! riep de dwarsche boer; hij sloeg tweemaal zoo hard met de vuist op de tafel, dat het oude meubel er van kraakte, en liep de deur uit.
Nadat hij drie dagen lang, noch eten, noch drinken had willen aanraken, en zijn dochter hem niet had kunnen bewegen, zich een enkel uur ter rust te begeven; nadat hij zich de haren uit het hoofd had gerukt, gekeven, geraasd en gescholden had als een dolle dronkaard, en geweend als een kind, werd hij eindelijk rustig, en scheen genegen zijn lot gelaten te dragen. Op het einde der volgende week, maakte hij zelfs toebereidselen om zijn huis te verlaten, en zijn inboedel, voorheen zoo groot, thans zoo klein, naar een kamer, die hij bij een zijner buurlieden gehuurd had, over te brengen. De kruiwagen had reeds de kist, stoelen, tafels, beddegoed en eenig keukengerief verhuisd, en stond wederom aan de deur om nog een rommelmand over te brengen, toen David eensklaps een verwilderden blik op zijn dochter wierp, en met den vinger naar de straat wijzend, uitriep:
- Daar zijn zij! Maar al bleef ik dan dood op den dorpel, binnen komen zij niet!
Wie hij daar zag aankomen, waren niemand anders dan Mathias Lombaut en zijn zoon Huibert, die het gekochte huis, hetwelk dien dag moest ontruimd worden, kwamen afzien, ten einde hetzelve eenige dagen later te betrekken.
In een onbeschrijflijke overspanning liep David hen te gemoet, plaatste zich met uitgestrekte armen en beenen in de gedaante van een Andreas-kruis in de deur, grinnikte hun toe:
- Daar komt gij niet binnen!
- In diezelfde houding heb ik u hier nog eens in mijn leven ontmoet, dacht Huibert; maar de zaken zijn sinds een weinig omgekeerd.
| |
| |
- Daar komt gij niet binnen! herhaalde David.
- Gij weet wel, dat ik de eigenaar ben geworden van uw boerderij, zei Mathias goedaardig, en van heden af het recht heb het gekochte huis te betrekken.
- Daar komt gij niet binnen! herhaalde Urkhoven halsstarrig, terwijl hij zijn handen en voeten nog vaster in de vier hoeken van deur drukte.
- Kom, Urkhoven, ik zou mij niet moei maken, zei Huibert, vol medelijden met den man die het uitzien van een zinnelooze had.
- Daar komt gij niet binnen! herhaalde David voor de vierde maal; ik versta niet dat men mijn huis onteert, dat...
- Luister eens, David, sprak Mathias met goedheid; wij zijn immers toch zulke slechte vrienden niet? Kom, geef mij de hand, en zeg mij eens dat wij geen oude koeien meer uit de sloot halen, maar met elkander in vrede en vriendschap willen leven... Kom, geef mij de hand, en alles zij vergeten en vergeven...
Er was zooveel rechtzinnigheid en goedhartigheid in zijn woorden, dat David de armen liet zakken, hem zijn hand overreikte, en zich door Mathias liet binnen geleiden.
In den hoek van den ledigen haard, stond Dwina; zij weende achter haar voorschoot, en durfde niet opzien naar Huibert, die haar vriendelijk groette.
- David, gij hebt niet wel gedaan te verhuizen, zonder mij een woord te spreken, zei Mathias; waarom gaat gij heen; er is hier immers plaats genoeg voor ons allen?
- Er komt mij immers hier geen zandkorrel van den vloer meer toe? antwoordde David, door de bevredigende taal van Lombaut tot bedaren gebracht; - waarom zou ik niet heengaan?
- Neen, gij zult niet heengaan, hernam Mathias,
| |
| |
hem sterker de hand drukkend; gij en uw dochter blijven hier, wij zullen te zamen vlijtig werken, en...
David luisterde aandachtig.
- Lief en leed te samen deelen, en ons in de rusturen vermaken met een lustig partijtje kruisjas.
David werd beurtelings bleek en rood, en staarde zijn tusschenspreker verbaasd aan.
- Ik ook ben een liefhebber van smousjassen, en zal u zoo dikwijls zulks mogelijk is, gezelschap houden, al ware het dan ook tot middernacht, vervolgde Mathias.
David begon te weenen van aandoening.
- Dat zullen wij, voer Mathias voort; maar terwijl wij voor ons zelven zorgen, mogen wij ook de jonge lieden niet vergeten.
Hij nam de hand van Dwina, legde ze in die van Huibert, en vroeg, David goedhartig beziende:
- Kom, Urkhoven, gij hebt er immers niets tegen? Maak de kinderen eens gelukkig.
David wierp in de vlucht, een vorschenden blik naar de lange, blauwe broek van zijn tusschenspreker, - keek eens terloops of Huibert ook blinkende schoenen aan had, en bleef een poos zwijgend staan zien, even gelijk hij gewoon was te doen, wanneer hij zich een oogenblik bedenken wilde, bij 't verkoopen of 't verruilen van een stuk vee.
- Wat zegt gij er van? vroeg Mathias; kom, volg mijn raad, en maak de kinderen eens gelukkig... Wat zegt gij?
- Ik zeg niet neen, antwoordde David, terwijl hij het hoofd even omkeerde.
Allen hadden de volle beteekenis van zijn antwoord verstaan; Urkhoven, die in zijn leven geen tweemaal ‘ja’ gezegd had, kende geen andere uitdrukking van toestemming.
| |
| |
Niet zoodra was het woord uit zijn mond, of Dwina vloog Huibert om den hals, en deze omhelsde haar teeder, als zijn beminde bruid.
Onder een tot middernacht gerekt smousjassen, verhaalde Mathias Lombaut dien avond, hoe hem eenige dagen geleden, onvoorziens eenige duizenden gulden in de hand waren gevallen, met welke som hij in bezit kwam van de stee van David Urkhoven. Nadat hij door zijn hardvochtigen schuldeischer op de straat was gezet, bleef hem niets ter wereld meer over dan het stuk land dat voor zijn deur lag. De lezer weet, dat de werkzame en verstandige boer een gedeelte van de moerkwebben en heivelden had aangelegd tot waterbeemden, welke echter gediend hadden, om den armen man het zweet uit het lijf te werken. Dat was het gevoelen der boeren. Maar zulks was het gevoelen niet van een voornaam Noord-Hollandsch heer, die in de nabijheid eenige honderden bunders heide en mastbosschen had aangekocht, en op een wandeling rond zijn nieuwe eigendommen, de wateringen van den ten onder gebrachten ossenboer afzag.
Neen, hij vond het parceel waterbeemd zoo uitmuntend aangelegd, het gewas hetwelk er dit jaar op stond te groeien beloofde een zoo rijken oogst, en het nog niet ontgonnen gedeelte leende zich zoo goed tot het aanleggen van nieuwe kunstbeemden, dat hij zich regelrecht naar den dorpsnotaris begaf, met het doel het eigendom van Mathias Lombaut bij zijn heide en mastbosschen in te lijven.
Daar deze weldra merkte dat hij met iemand te doen had, wien het er op eenige duizenden niet aankwam, en die niet ontveinsde dat de zoo miskende waterbeemd met het overblijvende parceel heide en moeras meer waarde had dan men meende, vroeg hij op heimelijk aanraden van den notaris, een hooge som...
| |
| |
Maar hoe verwonderd zag hij om, toen de rondborstige Noord-Hollander, zonder een stuiver af te dingen, oogenblikkelijk den koop toesloeg, en hem op staanden voet zijn geld op tafel neertelde.
- Uit een groote beurs, zei Mathias, wierp hij, eer men tweemaal een vaderons kon bidden, den koopprijs in louter goud daar voor mijn oogen neder, en knoopte dezelve wederom toe, zonder dat men kon gewaar worden, dat zij, met er voor eenige duizenden uit te nemen, iets lichter was geworden... Neen, ik wist niet dat er zooveel goud in de wereld was!
Verder verhaalde hij, dat, daar de opbrengst van zijn goed niet toereikend was, om aan een stee zooals die van Urkhoven te denken, de dorpsnotaris hem een zekere som had voorgeschoten, en hij zoodoende in staat was gesteld, om niet alleen het huis met alle daartoe behoorende landerijen te koopen, maar zelfs een koppel paarden en een geëvenredigden veestapel in te zetten.
Gedurende het verhaal van Mathias Lombaut, had David meer dan eens spotlachend den neus opgetrokken, en met moeite kon hij het zwijgen, dat de Noord-Hollandsche heer stapelgek was zijn Willempjes te geven voor kunstbeemden, welke binnen een paar jaren meer mos, riet en distels, dan goed hooi zouden opleveren. Gaarne had hij gezegd, dat hij er een gewetenszaak van zou maken, een fatsoenlijk man met een dergelijk koopje in de luren te leggen; maar telkens ontmoette hij den blik zijner dochter, die hem met het schudden van het hoofd, het draaien der oogen en het fronssen der wenkbrauwen indachtig maakte, dat hij dien avond, zijn vitzucht en kwade luim geen gehoor mocht geven.
Eenige dagen later betrok Lombaut zijn nieuwe woning, en er verliepen niet meer dan drie zondagen, of de oude ganzenroeren van het gehucht kwamen met een
| |
| |
voortdurende geknal aankondigen, dat de Lelie de bruid was.
En iedereen was er verblijd om. De oude lieden herhaalden met genoegen het spreekwoord, dat na lijden toch altijd verblijden komt; en de buurmeisjes, die voorheen zoo jaloersch waren op de schoone Dwina - neen, de meisjes zijn toch zoo boos niet! - gaven te kennen, dat het de arme Lelie, die zooveel geleden had, van harte gegund was.
Weldra nam, in 't oude stamhuis van David Urkhoven, alles een geheel anderen gang; nergens vond men een huishouden, hetwelk een treffender toonbeeld van een tevreden en gelukkig gemeenebest opleverde.
Wel preutelde David van tijd tot tijd dan tegen dit, dan tegen dat nieuw ingevoerd landbouwstelsel, zooals waterbeemden, die Mathias en Huibert op hun goed aanlegden; wel had hij zin om eens uit te varen tegen die vermaledijde geslacht- en gemaalbriefjes zooals hij gewoon was die te noemen; wel trok hij den neus eens op wanneer zijn oog viel op de lange broek van Mathias of het regenscherm en het blinkdoosje van Huibert, maar over het algemeen had niemand zich over hem toch sterk te beklagen. - Maar wat werd er in huis ook niet gedaan om hem te believen? Wat werd er al niet gesmousen gekruisjast, gedurende den langen winteravond, en in namiddag van Zon- en feestdagen, om hem al den tegenspoed van vroeger te doen vergeten, en het eeuwigdurend geknor tegen alles wat niet van ‘zijnen tijd’ was, uit zijn hoofd te krijgen! Onder beding van een heelen avond en een halven nacht met de kaarten te spelen, liet David zich alles welgevallen, en meer dan eens gebeurde het, dat hij van de Lombauts, die steeds bewezen onvermoeibare spelers te zijn, zegde:
- Neen, die menschen zijn toch nog zoo kwaad niet!
| |
| |
Krampe, zooals wij gezegd hebben, was tot een volslagen armoede vervallen, maar vond toch, men wist bijna niet op welke wijze, het middel om zich aan de schandigste overdaad in den drank over te geven. Hij bewoonde buiten het gehucht, een hut, welke hij zelf uit heizoden getimmerd had, en leefde daar niet beter dan de Postelsche boschwolven, die misschien een eeuw geleden, wel het hol hadden gegraven, waarop nu de woning stond van den eertijds zoo welgezeten boer. Des avonds en gedurende de zomernachten zat hij gewoonlijk op den nedergevallen putmik voor zijn deur. Hij zat daar beweegloos gelijk een beeld, wat er ook rondom hem in de onmetelijke heide gebeurde, of boven zijn hoofd bij storm en onweder omging.
Op zekeren nacht kwam hij met een kruik Brabantsche jenever naar zijn hut terug, en stiet op twee tolbeambten. Wellicht hadden deze, die Krampe zeer goed herkend hadden, hem met zijn smokkelgoed van onbeduidende waarde, ongehinderd laten doorgaan; doch de dronken smokkelaar, wien op dit oogenblik de ontmoetingen van vroeger tijd te binnen schoten, trok zijn breed zakmes, en wilde volstrekt de ambtenaren op de vlucht drijven. Het is mij niet juist bekend, wat er dien nacht in de pikdonkere hei voorviel; maar zeker is het, dat de twee ambtenaren sterk gewond werden, dat er een pistoolschot werd gelost, en men den volgenden morgen den smokkelaar dood voor zijn hut vond.
Hij lag op den neergevallen putmik, die geheel bedekt was met bloed, dat uit een wonde onder den arm, was geloopen.
De turfstekers en schaapherders beweren dat nog heden, op zekere dagen van het jaar, de bloedvlekken op het hout zichtbaar zijn, en op de Hees verhaalt men, dat de hagedissen die er bij duizenden in de heizoden leven, zich nooit komen verschuilen onder den putmik,
| |
| |
waarop Arië Krampe stierf, en dat de heikrekel er zich nooit op neerzet, om zijn avondlied aan te heffen. Ook de turfstekers en de schaapherders vermijden de plaats, waar zij gelooven, dat de geest van den eerloozen smokkelaar nog wel eens kon wederkomen.
Doch, indien iedereen de plaats vermijdt, wordt dezelve toch wel eens bezocht, door de Lombauts, de Lelie van 't gehucht met twee lieve kinderen aan de hand, en den ouden Urkhoven. Bij schoon weder doen zij des Zondags in den namiddag, dikwijls een kleine bedevaart, en gaan een oogenblikje bidden bij den neergevallen putmik, waarop de ellendige Krampe den geest gaf.
Meer dan eens gebeurt het op die bedevaart, dat David Urkhoven, die over het algemeen een geheel ander mensch is geworden, zijn oude nukken terugkrijgt, en er genoegen in schijnt te scheppen tegen alles te preutelen, alles af te keuren en iedereen te dwarsboomen. In die vlagen, waarmede de huiskring zich heimelijk vermaakt, weet hij niets beters uit te vinden, dan zijn bewondering uit te drukken over den stoutmoedigen smokkelaar, en houdt vol dat Arië Krampe met al zijn gebreken toch een man was, die zijn stiel grondig verstond, en enkel gevallen was, door de verraderij van zijn eigen volk.
Zoo iets laat Mathias hem echter niet zeggen... Hij wijst op het losbandig leven en den eerloozen handel van den zoon der Schans, die zijn armen vader verstiet, en steekt waarschuwend den vinger naar boven om te bewijzen, dat het de straffende hand van den Heer was, die den smokkelaar ternedersloeg.
EINDE.
|
|