rust; en nog niet wedergekeerd! Wat wordt het mij eng aan het hart!
Gedurende eenige oogenblikken bidt zij aan haar rozenkrans, en valt eindelijk in een diepen slaap. Een uur later schrikt zij eensklaps wakker; zij hoort een dof gedruisch aan de voordeur, terwijl men bij een aanhoudend kloppen roept, of bij David Urkhoven het volk dan dood en begraven is.
- De goede God zij gedankt, daar is hij! roept het meisje opspringend, om haar vader binnen te laten.
Ja, het is de smokkelaar, die na zijn paard op stal gebracht en verzorgd te hebben, sedert vijf minuten aan de deur staat te kloppen.
- Beter laat dan nooit, sprak hij binnentredend; spoedig meisje, leg vuur aan; ik ben stijf bevrozen als een moerturf. Daarbij heb ik ook nog honger; kom, kind, zie eens of er niets op de schotel is.
- Vader, wat ben ik blijde u terug te zien, zuchtte het meisje droevig, terwijl zij hem bij de hand greep, en zich machteloos tegen zijn lijf liet vallen.
- Nu, kom, maak geen gekheid, lachte David; of ik niet oud en wijs genoeg ben om alleen te huis te geraken?
- Ik heb een verschrikkelijk voorgevoel gehad, - hernam zij weenend; ik droomde daareven, dat men u met een geweerkolf...
- Dood sloeg, zeker? schaterde David; aan voorgevoel sla ik geen geloof; droomen is bedrog, en gij ziet wel dat het uitkomt.
- Toch gaat gij niet meer van huis? smeekte Dwina teeder; gij wilt immers den dood uwer dochter niet?
- Daarvan zult gij niet sterven, lachte David; - weet gij wel wat ik dezen avond verdiend heb? Honderd en vijftig gulden vrij geld! Laat anderen maar boeren en zich voor Koning Willem lam werken.
- Welke kostwinning! mompelde Dwina; in het hol