De lelie van 't gehucht
(1925)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendXII.
| |
[pagina 131]
| |
voorgevoel zijner dochter, en dreef den spot met haar kortzichtig verstand en bijgeloovigheid. - Gij ziet wel, hoe al die gekke visioenen uitkomen, sprak hij; weet gij wat ik sedert een paar maanden gewonnen heb? - Een ton gouds weegt niet op, tegen een handvol zilver, waarmede gij een eedschender tevreden stelt, antwoordde Dwina. - Maar ik herhaal u, dat ik mij niets te verwijten heb; wat Krampe doet, raakt mij niet. - Krampe is uw handelsgenoot; wanneer hij zich bezondigt, besmeurt gij uwe ziel. - Ik weet wel wie u die gekheden in het oor blaast, maar toch ben ik oud en wijs genoeg, om er mij niet om te bekreunen... en gij zult ook wel van gevoelen veranderen, wanneer David Urkhoven eens boven Jan isGa naar voetnoot(1). Waarom zit gij daar zoo medelijdend te glimlachen? Zie, dat kwezelsgezicht staat mij volstrekt niet aan. - Vader, ik hoop dat gij op een eerlijke wijze, geld, veel geld verdienen, en boven Jan zult geraken, maar mijn voorgevoel... - Loop naar de maan met uw voorgevoel, onderbrak David, en liep knorrend de deur uit. Sedert een geruimen tijd zag Urkhoven naar de boerderij niet meer om. Voorheen, wanneer hij zag dat voor de maand December het korenland niet bezaaid was, zat hij van den morgen tot den avond achter het werkvolk, en hield niet op te roepen, dat het in Rusland reeds steenen uit den grond vroos, en de vorst ook hier in het land, weldra ploegen en eggen zou komen beletten. In den winter had hij geen rust voor dat al zijn schaarhout gehakt was, en in groote mijten langs zijn schuur stond; | |
[pagina 132]
| |
en wanneer er een stuk vee moest verkocht worden, knorde hij onophoudelijk zoo lang zulks niet was afgedaan. Met dat alles hield hij zich thans niet meer bezig; hij liet den wind waaien zooals het de alvoorziende Almanak van den beroemden Hermanus Petersen voorzegde, en bekommerde zich volstrekt om niets wat zijn boerderij aanging. Wat deed hij dan? 's Morgens stak hij zijn meerschuimen pijp met zilveren beslag aan, welke hij volgens het model van die van Arië Krampe had aangekocht, en ging met zijn handelsgenoot naar de jeneverkroeg tot den middag smousjassen, waarna hij zijn middagmaal nam, en dan altijd bedwelmd door het geestrijke vocht, zich voor een paar uren te bed legde. In den namiddag, kuierde hij van den ‘Arend’ naar den ‘Anker’, dronk bij het onafgebroken kaartspel, een ontzaglijke hoeveelheid bier, en keerde, na geheel den dag met zijn onafscheidbaren vriend in den wijngaard des Heeren gewerkt te hebben, doodelijk vermoeid om middernacht naar huis. Op de smokkeldagen verliet hij in den namiddag het gehucht, en kwam meer dan verzadigd van Brabantsch bier, laat in den nacht terug. Dat alles op zijn boerderij verkeerd liep, en hij op het einde van het jaar ongetwijfeld meer zou toegeven, dan hij voorheen overhield, valt licht te beseffen; maar wat scheelde hem dat onbeduidend verlies, dewijl de smokkelhandel hem aanhoudend zulke grove winsten opleverde? Er waren nachten dat hij honderd gulden won, en volgens een plan dat hij met Krampe gemaakt had, zou hij zijne ondernemingen zoo ver uitbreiden tot zij met hun beiden eens een heel grensdorp zouden koopen. Doch de gelukkigste kaartspeler heeft niet altijd de handen vol troef, en de beste breier laat wel eens een steek vallen. Zoo ging het ook met de firma Krampe en Cie. Na eenige maanden met steeds toenemend geluk gesmokkeld | |
[pagina 133]
| |
te hebben, en toen beiden zich lieten wijsmaken dat al de ambtenaars en grensjagers overleden waren, begon er eensklaps iets te haperen in het werktuig, dat tot hiertoe altijd zoo gemakkelijk had geloopen. Drie of vier maal liepen de dragers op een hinderlaag, en lieten hun pakken, die een groote waarde hadden, in de handen der ambtenaars. De oude smokkelbaan, langs waar men voor duizenden guldens, in Nederland had binnengevoerd, moest men verlaten, andere wegen zoeken, en andere listen uitvinden, om ongehinderd over de linie te geraken. Weldra echter kregen de ambtenaars, die niet minder listig waren dan de Meierijsche smokkelaars, het spoor terug, en vervolgden hen, evenals brakken met de fijnste neuzen, twee en drie uren ver het land in, waar zij de doorgebrachte goederen in beslag namen. Hieruit volgden noodzakelijk processen, welke wel somtijds ten voordeele van de firma Krampe en Cie, maar gewoonljik gunstig voor de Administratie afliepen. Ten einde niet meer door hun eigen dragers verraden te worden, zooals dit al meermaals had plaats gehad besloot de firma het oud stelsel geheel vaarwel te zeggen, en alle aanraking met betaalde helpers af te schaffen. Voortaan smokkelden Krampe en David in persoon, en brachten, meer dan eens in de week, de kostbaarste goederen over de grenzen, zooals Brabantsche kant en kleinooden van groote waarde, welke in den bodem van den hoed, onder den zadel van het paard, tot zelfs in staart en manen geborgen werden. Doch de oogen der ambtenaars keken op den duur dwars door zadels en hoeden, en hun neuzen schenen te ruiken wat er elders verborgen was. - Voorheen ging dat zoo niet, zei Urkhoven mismoedig op zekeren dag, dat hij met Krampe tegen een heuvel in de heide zat te smousjassen; hedendaags gaat | |
[pagina 134]
| |
de smokkelhandel geheel anders... Hoe komt dat... In mijnen tijd... Krampe legde de kaarten neer, en zijn tegenpartij met een geborgen spotlach beziende, antwoordde hij: - Weet gij dat niet? Ik wel; er zijn thans tien ambtenaars, dat er voorheen geen twee waren; kort na de omwenteling hadden wij te doen met leerlingen, vandaag met doortrapte mannen. - Ik zeg niet dat gij ongelijk hebt. - Daarbij, er liggen troepen op de grensdorpen, hernam Krampe; er staan overal schildwachten, er loopen overal patrouilles, die onze bespieders afloeren en verraden... En die verwenschte Huzaren en Dragonders, die heel den dag door de heide zwerven!... Weet gij nu waar de knoop ligt?... - Ik zeg niet neen. - Nog slechts korten tijd geleden kon men de grensjagers een een paar goudstukken in de handen stoppen... - Waarom doet gij dat niet meer? viel David hem in de rede. Nauwelijks was hem het woord uit de mond, of hij zag werktuigelijk om zich heen over de heide, alsof zijne dochter hem daar had staan af te luisteren. Hij bleef een geruimen tijd nadenken, en scheen niet te hooren, dat Arië Krampe hem uitlegde wat er moest gedaan worden, om het verloren geld terug te winnen. Neen, David dacht aan het voorgevoel, waarvan zijn dochter hem zoo dikwijls gesproken had, en aan de verschrikkelijke visioenen, welke Dwina meende gehoord en gezien te hebben in de kapel, op Allerzielen-avond. Er liep een plotselinge en ondragelijke koude langs zijn ruggegraat, en in zijn ooren meende hij iets te hooren, hetgeen niet slecht geleek aan hetgeen ook zijn dochter dacht gehoord te hebben onder het zwarte laken der lijkbaar. | |
[pagina 135]
| |
- Is het waar of niet? riep Krampe, hem met geweld tegen 't lijf stootend. - Wat zou waar zijn? vroeg David, even alsof hij uit een diepen slaap kwam. - Ik zegde daar, hernam Krampe, dat wij, een tijd geleden, met behulp van een handvol zilver, met alles bekend waren; maar heden gaat dat zoo niet meer, omdat wij toen met een paar uitlanders te doen hadden die er weinig uit maakten, of Holland verdronk of door het vuur verging. Maar die lustige jongens heeft men naar hun land terug gejaagd, en vervangen door Nederlanders, die zich noch met zilver, noch met goud laten omkoopen. - Dat is erg, mompel de David, terwijl hij andermaal achter zich heenzag of niemand hem hooren kon. - Daarom beproefde ik nogmaals het stelsel, hetwelk mij in den beginne zoo dikwijls gelukt is; namelijk, list gepaard met geweld! zei Arië dreigend de vuist opstekend; of wilt gij liever de zaak in den steek laten? voegde hij zachter er bij. - Neen, indien gij dat denkt, kent gij mij niet, riep David! Neen, ik wil, ik zal boven Jan spelen, al moest ik mijn laatsten stuiver op het spel zetten. - Goed gesproken, riep Krampe; laat mij eens betijen; maar dan ook wordt er werk gemaakt van de andere smokkelpartij? voegde hij er glimlachend bij. - Luister eens, jongen, antwoordde David hem bij de hand nemen, gij hebt mij woord, en trouwt met mijn dochter al wilt gij morgen, dien dag... Kom, schiet nu de kaarten nog eens dooreen. - Gij spreekt van trouwen, alsof een mensch dat alleen doen kon? - Om te trouwen moet men met twee zijn; ik weet wel waar gij heen wilt; betrouw op mij, jongen, ik zal wel zorg dragen dat gij niet alleen zijt... Wat hebt gij | |
[pagina 136]
| |
daar troef gekeerd Klaveren boer, dien gij geroofd hebt? - Ja, klaveren boer. Uw dochter schijnt niet trouwensgezind; hoe ik mij ook het hoofd breek om haar te believen, zij is en blijft mij steeds onvriendelijk. - Een meisje moet niet te vriendelijk zijn; de vriendelijkste zijn ver weg de slechtste. In mijnen tijd waren de vrouwen, die een zuurachtig gezicht hadden, het meest gezocht... Vier azen! Ha, ha, kameraad, wat zal ik u ditmaal kloppen! - Ik voor mij, zie gaarne vriendelijke vrouwen, ik gaf er een druppel bloed uit mijn hart van, indien... - Indien mijn dochter eens tegen u wilde lachen? jongen, wat zult gij nog veel leeren, eer gij zoo oud zijt als ik... twintig voor 't stuk, voegde hij er bij, terwijl hij het getal, met krijt, op den bodem van zijn hoed schreef. - Gisteren sprak ik haar van een bruidskleed, een gouden halssieraad en andere kleinigheden, die ik in Brabant voor haar wilde aankoopen; en raad eens wat ze mij antwoordde? - Dat mag de Hemel weten, in mijnen tijd wist ik nog al hoe dat volkje bestond; maar gelijk de hedendaagsche vrouw nog aan die van voorheen, zeg?... In mijnen tijd... Hola, verzaakt gij daar geen troef? - Dat is wel mogelijk; ja, ik heb nog een harten... Nu, weet gij, wat zij mij spottend antwoordde? Dat haar huwelijksbloem nog niet open was. - Voorheen, in mijnen tijd, antwoordde David, zeiden de meisjes vlakaf, ja of neen; hedendaags gaat dat geheel anders; maar toch begrijp ik wel waar zij heen willen... doch vertrouw op mij... wees maar gerust; baas Urkhoven zal die bloem wel openmaken... ziet gij uw kaarten nog?... - Neen, het wordt vrij donker, kom, laat ons uitscheiden; het wordt tijd om heen te gaan. | |
[pagina 137]
| |
David veegde het krijt van zijn hoed, stak de kaarten in den zak, en mompelde met voldoening, terwijl hij zich omhoog richtte, dat zijne tegenpartij slechts twee op de tien boomen gewonnen had. - Ginds zijn de dragers, zei Krampe, die op een heuvel stond en met den vinger in de verte wees, waar een lichte vlam uit de donkere heide opsteeg. - Op twee of drie andere plaatsen in een tegenovergestelde richting, brandden groote vuren. Het waren de gloeiende telegrafen der smokkelaars. Krampe verzekerde zijn makker, dat de zaken richtig waren, waarna beiden verdwenen in de heide, die weldra zoo donker werd als een inktpot. Twee dagen later, begon de firma Krampe en Cie te werken volgens het stelsel, waarin de zoon van de Schans een oneindig betrouwen had, en hetwelk beter dan elk ander met zijn ruwe geaardheid overeenkwam, namelijk: list en geweld. Vijftig dragers, in troepen van vijf of zes man, verdeeld, en elkander op een kleinen afstand opvolgende, trokken ineens over de grenzen, en werden, evenals een krijgstransport, begeleid door gewapende smokkelaars, op wier trouw en moed men stellig kon rekenen. Meer dan eens gebeurde het nu ook dat de ambtenaars, welke op den smokkeltrein stieten, verplicht waren te wijken voor de dreigende houding der ruwe kerels die hem bewaakten. Reeds was een rijdend ambtenaar, die een troep smokkelaars vervolgde, door een hunner van zijn paard getrokken en deerlijk mishandeld geworden; en eenige dagen later was eenen drager door het pistoolschot van een grensjager gewond, half dood naar huis gevoerd. Nooit had men in de dorpen zooveel gesproken van den sluikhandel; nooit werden er bij 't ketelvuur, zooveel treffende episoden en bloedige dramas der grenzen | |
[pagina 138]
| |
verhaald als thans; en overal was men van gevoelen, dat er een of ander groot ongeluk moest geschieden, om een einde te stellen aan de dreigende houding der smokkelaars. |
|