| |
X
Bij de lijkbaar.
In den loop van denzelfden dag, slenterde David Urkhoven aanhoudend rond het huis, even alsof hij iets verloren had, en het niet terug kon vinden en ging door de schuurdeur loeren, of het goed van den zwarten Ruiter nog op zijn plaats lag. Hetgeen hem echter 't meest bekommerde, was de smokkeltocht waaraan hij den volgenden nacht moest deelnemen, en dien hij, kost wat kost, voor zijn dochter wilde verborgen houden.
David maakte bij zich zelven wel de opmerking, of hij niet alleen en uitsluitend heer en meester in zijn huis was, en bij gevolg eenieders goed- en afkeuring missen kon; maar hij was ook overtuigd, dat een behendig smokkelaar er op aan moest leggen, om in zijn huis met iedereen, zonder uitzondering, bevriend te zijn.
| |
| |
Kort na het eten, haalde Urkhoven zijn vetlaarzen van den zolder, en beval een zijner knechten, zijn jongen, gelderschen ruin op te zadelen. Daarna ging hij in den hoek van den haard zijn laarzen zitten afborstelen en wierp er een brandend stuk papier in, om het leder droog te maken.
- Vader, waar gaat gij heen? vroeg zijn dochter die, na al de deuren te hebben toegetrokken, zich bij het vuur kwam nederzetten.
- Ik wou daar eens even de dorpen oprijden, om mijn twee vette kalven, die mij terdege op den teen staan, van stal te krijgen, antwoordde David eenigszins verlegen
- Om uw kalveren van stal te krijgen? Och, vader, waarom zegt gij mij de waarheid niet?
- Wat? Zou ik liegen om een paar kalveren? Weet gij wel hoeveel melk zij dagelijks opdrinken? Neen, neen, die kostgangers moeten weg, al joeg ik ze, verduiveld, de straat op.
- Och vader, zei het meisje, denkt gij dan dat ik niet weet waar gij heen gaat?
- Wat weet gij dan? vroeg David haar scherp beziende.
- Ik weet alles wat er dezen nacht hier in huis is omgegaan; ik heb van mijn bed alles woord voor woord kunnen afluisteren, zei Dwina.
- Waarom slaapt gij niet beter? vroeg David heel slecht gezind.
- Waarom slaat gij uw troeven zoo hard op de tafel neder? vroeg Dwina op een gulhartigen toon.
- Nu, indien het dan zoo is, ja, ik ga eens zien op de dorpen over de grenzen. of er niet een stuiver te verdienen is.
- Ach, vader, ik bid u, word toch geen smokkelaar, smeekte het meisje; die handel, zooals men hem he- | |
| |
dendaags drijft, is niet eerlijk, en brengt vroeg of laat den vloek over ons huis.
- Wat gij u laat wijsmaken! Waarom zou het niet geoorloofd zijn te smokkelen? Koning Willem heeft et hooge geldboeten op gezet; welnu, met betalen en de verbeurte van het goed is men er af.
- Op diefstal staat ook groote straf, antwoordde het meisje ernstig; doch daarom moogt gij niet stelen.
- Wie steelt? riep David ongeduldig; kom kind, ga naar uw werk.
- Vader, weet gij wel dat die nachtreizen zoo gevaarlijk zijn, weende het meisje.
- En welk gevaar is er in gelegen des nachts door de heide te gaan, of liever te rijden, zooals ik het voor heb?...
- Gij weet toch wel dat er somtijds gevochten wordt om een pak smokkelgoed?
- Zoo ver breng ik het niet, zei David met het hoofd schuddend; ik wil niemand leed doen... In mijnen tijd deed men dat ook niet.
- En Arië Krampe dan, met wien gij in gemeenschap den sluikhandel onderneemt?
- Kom, kom, daar is geen gevaar bij; bedreigingen zullen de ambtenaars geen zeer doen.
- En zegt men niet, dat de ambtenaars van hooger hand bevel ontvangen hebben, om geweld met geweld te keer te gaan.
- Praatjes, lachte David.
- O, die verfoeilijke smokkelaars, welke u zulke dingen opstoken! snikte het meisje.
- Nu gij zoo spreekt, en al weer tegen Arië Krampe uitvalt, sta ik u geen woorden meer, riep David.
- Dat een verstandig mensch, op uw jaren, zich zoo om den tuin laat leiden! vervolgde Dwina, het aangezicht achter haar voorschoot geborgen.
| |
| |
- Nu gij zoo begint, is alles afgedaan! riep de eigenzinnige boer, terwijl hij zijn laarzen aantrok, en een geruiten zakdoek, die met een kleinen tip op den rug hing onder de kin vastknoopte.
Hij ging in de kamer, stak er een stukje krijt en een spel kaarten in den zak, nam achter het bed zijn doornen stok met koperen buis, en liep haastig de deur uit. Aan de staldeur klom hij op zijnen jongen ruin en reed weg.
David Urkhoven was reeds meer dan een uur van huis, en nog stond zijn dochter, roerloos tegen het venster van haar slaapvertrek leunend, daar te mijmeren zonder te hooren dat de overkokende koeketel 't vuur met gedruis uitdoofde, zonder te merken dat de ruwe spits opgehouden had den botermolen te doen draaien, en in het stilstaande rad was gaan liggen.
Zij hoorde niet dat de meid den luiaard met de zweep omhoog joeg, en uit al hare macht riep, of er dan niemand meer naar de kern omzag, en of het geen zonde was de boter zoo te laten bederven. Het meisje scheen ongevoelig geworden te zijn voor alles wat er rondom haar omging. Zij hield haar twee handen op haar hart gedrukt, en zuchtte dat er ongetwijfeld een groot ongeluk op handen was.
- Een ongeluk, ja, bedreigt ons, vervolgde zij; is Arië Krampe, de zedelooze jonkman dezen nacht niet heimelijk in ons huis geweest? Heeft hij vader niet weten over te halen, om met hem een eerloozen handel te beginnen, die kisten en kassen weldra moet doen overstroomen van goud, in eenige maanden bijna zonder moeite gewonnen? Vader, vader! dat goud is uw ongeluk; want, heb ik niet gehoord, dat Arië Krampe de gewetenlooze smokkelaar, u verhaalde hoe hij voor een handvol gelds, reeds meer dan eens, de rijksambtenaars had weten om te koopen?... En mijn vader heeft
| |
| |
zich niet verzet tegen de denkwijze van zijn afschuwelijken makker, toen deze hem verhaalde, dat de meineed van den omgekochten ambtenaar, op een enkelen nacht, duizend gulden had opgeleverd! Neen, en daarom blijft de vrede niet lang meer onder ons dak wonen; ik heb het voorgevoel van een groot ongeluk, dat binnen kort boven ons huis losbarst.
Dwina's oog viel in de verte op een populier, die zijn ranken kop tegen den grauwachtigen gezichteinder uitstak Daar, aan den stam van dien boom, stond de woning met helder witte wanden en met een zwart kruis geteekend, van Huibert Lombaut. Het meisje huiverde van het hoofd tot de voeten; want terwijl zij aan iemand dacht, die daar bij den hoogen populier woonde, kwamen haar de woorden te binnen, welke zij, den voorgaanden nacht gehoord had, uit den mond haars vaders, voor hij afscheid nam van zijn geheimzinnigen bezoeker. Had haar vader niet gezegd, dat Krampe onherroepelijk zijn woord had, en zijn wil ten uitvoer zou gebracht hebben, al moest de onderste steen boven; al moest...?
Het meisje durfde de verwensching haars vaders niet uitspreken, maar zag smeekend naar boven, en vroeg dat de goede God hem deze woorden niet mocht aanrekenen. Waarom ontstelde zij zoo hevig op dit oogenblik terwijl zij herdacht, dat de wil haars vaders onherroepelijk beval, haar hand te schenken aan iemand, voor wien zij in haar hart een onverwinnelijken afkeer koesterde?...
Reeds meer dan eens had zij getoond, dat zij een gehoorzame dochter was, maar toch meester bleef van haar hart. Had zij haar vader niet eens met vastheid toegeroepen: ‘dat nooit’! Was zij dan dat vastberaden meisje niet meer, van wie David somtijds zegde, dat er een ijzeren hulsel om het hart van zijn dochter lag?
| |
| |
Neen, bij de verwensching haars vaders, die haar op dit oogenblik evenals de dreigende oordeelstrompet in de ooren klonk, scheen de vastberadenheid, die haar eigen was, haar geheel te verlaten; en bevend herhaalde zij bij zich zelve, dat zij vreesde het hoofd te zullen buigen, voor den vaderlijken wil.
Op dit oogenblik klepte het klokje van de kapel, die recht over haar woning, aan de overzijde van den vijver, haar klein torentje tusschen de ontbladerde klaterboomen uitstak.
- Allerzielen! mompelde Dwina met eenen diepen zucht; moeder, dezen avond ga ik een Onze Vader bidden voor uwe arme ziel... Zou het waar zijn dat de dooden onze vrienden zijn en blijven?... Zij bleef een oogenblik bij deze vraag staan mijmeren, en ging met kerkboek en rozenkrans in de hand de deur uit.
't Was doodsch en akelig aan de kapel. Het kleine Mariabeeld stond in zijn donkere nis, boven de gothische deur geborgen; want de wind had het kaarslicht dat op den koperen armblaker brandde, uitgeblazen. Midden in de kapel stond een lijkbaar met zwart behangen en besloten in een langwerpig vierkant van gele waskaarsen, die wel een twijfelachtig licht in een beperkten kring verspreidden, maar de hoeken van den tempel akelig donker lieten.
Er heerschte 'n doodelijke stilte, die nu en dan wordt afgebroken door een binnenkomende, die nauwelijks hoorbaar op de teenen gaande, bij de lijkbaar komt nederknielen. Weldra komt er niemand meer binnen, en wordt de kleine bidtempel gelijk aan een graf. Geheel het gehucht is er tegenwoordig; allen komen er bidden voor hun afgestorven bloedverwanten en hun vrienden.
- Krampe is niet aanwezig, denkt Dwina, en durft er niet bijdenken, dat er nog iemand anders ontbreekt behalve de smokkelaar van de Schans. Het meisje huivert
| |
| |
van het hoofd tot de voeten; want het komt haar op dit oogenblik voor, dat zij achter het zwart laken met het breede kruis erop, het bleeke wezen harer moeder in een lijkkleed gewikkeld, ontwaart; het schijnt haar toe, dat de doode droevig, door de kapel naar een afwezige rondziet. Zij verbergt haar hoofd in haar handen, en volgt werktuigelijk den rozenkrans, die een grijsaard voor de lijkbaar gezeten, voorbidt. Zoo dikwijls zij opziet meent zij het doodsbleeke hoofd harer moeder te zien, en meer dan eens denkt zij, dat zij hare stem hoort, die weemoedig zegt: - Waar is vader? Kind, bid voor hem!...
- Dwina, waarom blijft gij daar alleen zitten, - fluisterde haar iemand in het oor; ziet gij dan niet dat het volk heen is en men de lichten uitdooft?...
- Zijt gij het Huibert? vraagt zij, alsof zij even gesluimerd had; hoe zonderling! Heb ik daar niet zitten slapen en droomen?...
- Neen, ik heb u zien weenen, bij het schemerend kaarslicht, antwoordde Huibert, toen zij buiten de kapel waren.
- Ik dacht aan mijne moeder, Huibert, antwoordde het meisje treurig.
- Dwina, gij maakt u nog ziek, met al die akelige denkbeelden.
- Huibert, zuchtte zij, ik weet niet wat er in mij omgaat.
- Dwina, wat is er gebeurd? Gij zijt bedroefd, daar aanstonds diep afgetrokken, en thans vol bekommering?
- Allerzielenavond is ook zoo treurig.
- Dwina, beken mij openhartig, waarom gij er zoo treurig uitziet; zijt gij ongesteld?
Het meisje bleef een oogenblik staan zien naar de maan, die achter de klaterboomen opkwam, en sprak na een poos een diep stilzwijgen bewaard te hebben:
| |
| |
- Hebt gij gemerkt dat mijn vader in den rozenkrans niet aanwezig was...
- Ik heb hem zien heenrijden, en bij mij zelven gezegd, dat Urkhoven gewis op een sluiktochtje uitging, dewijl ik weet, dat hij een oud liefhebber is.
- Hij smokkelt in gemeenschap met Arië Krampe.
- Den zwarten Ruiter?
- Is dat geen geheim?
- Neen, gisteren avond hebben de jongens, die van de spinning kwamen, hem onder zijn pelsen muts herkend; doch ik voorzie dat de stoutmoedige smokkelaar den een of anderen nacht in de klem loopt.
- Dat zij eens aangeslagen worden is geen zwarigheid; neen, misschien strekte het hun tot een heilzame les... Maar, Huibert, is het niet afschuwelijk iemand geld in de hand te stoppen om zijn eed te breken?
- Laat zulks voor rekening van Krampe, die er weinig uit maakt of het binnen in zijn ziel zwart of wit is.
- Maar mijn vader, mijn arme vader, die zich door een goddeloozen omkooper laat misleiden, en onrechtvaardig gewonnen geld durft aanraken!
- Dat is ongelukkig; doch stoot het zand van uw schoenen, en laat uw vader, die te eigenzinnig is om naar goeden raad te luisteren, verantwoordelijk voor zijne daden.
- Zoo moest ik er over denken, dewijl ik al mijn invloed gebruikt heb, om hem te bewegen van den gevaarvollen en oneerlijken handel af te zien; maar onmogelijk. Ach! mijn denkbeelden zijn zoo zwart, zoo akelig! Ja, Huibert, ik verbeeld mij, dat er ons een groot ongeluk boven 't hoofd hangt.
- Omdat uw vader smokkelt? lachte Huibert, om het zwaarmoedige meisje niet te veel in te volgen.
- Ik ben een gezworen vijand van den sluikhan- | |
| |
del, hernam Dwina; maar er is nog onderscheid tusschen smokkelen en smokkelen.
- De omkooperij?
- O, dat is afschuwelijk! Het huis waar zulks gebeurt, is wel vast en zeker gevloekt. De pastoor, die ons dat voorhoudt, heeft wel gelijk.
- Maar is het wel bewezen, dat uw vader hierin toestemt? Zoo toch bestaat Urkhoven niet.
- Vader laat zich misleiden; hij heeft er niet op geantwoord, toen de zwarte Ruiter hem sprak van den gekochten eed, die hem zooveel geld had opgeleverd... Huibert, geloof mij, er gebeurt een ongeluk; mijn voorgevoel heeft mij nog nooit bedrogen.
- Met zulke gekke dingen heb ik nooit mijn hoofd kunnen breken; en gij ook. Dwina, moest uw overspannen inbeelding geen gehoor geven.
- Gelooft gij dan niet aan het voorgevoel? vroeg het meisje, hem goedhartig in de oogen ziende.
- Luister eens, antwoordde Huibert met gemaakten ernst, om over zulke geleerde dingen te spreken, moet men Latijn kennen; doch laat u dat van mij gezegd zijn: hoe minder men zich met dergelijke dingen bezig houdt, hoe beter, en laat liever Gods water over Gods land loopen.
- Huibert, gij hebt een gelukkige inborst, zoo ook wilde ik er over denken; maar het is in mijne macht niet, de geheimzinnige stem, die tot mijne ziel spreekt tot zwijgen te brengen.
- Tracht uw geest te verzetten, Dwina; begeef u zelden in de eenzaamheid, zoek den omgang met anderen, en denk dikwijls, dat er aan den hoogen populier iemand woont, die u lief heeft boven alles wat er op de aarde is.
- Dat weet ik, Huibert, en ben er u dankbaar voor. Maar zeg, en misleid mij niet, gelooft gij dan niet aan het voorgevoel?
| |
| |
Het meisje zag hem smeekend aan, als verwachtte zij van zijn antwoord iets, dat van het allergrootste gewicht was.
- Ik geloof maar aan een ding...
- En wat is dat, onderbrak Dwina haastig.
- Dat Dwina, wier woord ik heb, eenmaal mijn vrouw zal worden; al moest de onderste steen boven; al moest...
- Houd op, Huibert! sprak zij, hem bij den arm grijpend; spreek niet zooals vader, toen hij dezen nacht den Zwarten Ruiter buiten liet; hij voegde er een verschrikkelijke verwensching bij om te bevestigen, dat hij zijn dochter aan niemand anders zou afstaan, dan...
- Dan aan den zwarten Ruiter? vroeg Huibert, met een stem, die moeilijk uit zijn keel kwam.
Het meisje had het hoofd ten gronde geslagen, en knikte treurig ‘ja’.
Het bleef een oogenblik doodstil onder den witten klaterboom, tegen welks dikken stam de dochter van Urkhoven verplicht was te leunen om niet machteloos neer te vallen.
- En het jawoord dat gij mij eens gaaft, Dwina? vroeg Huibert.
- Nooit heb ik er aan gedacht dat jawoord in te trekken, maar wie zou niet schrikken en in twijfel geraken bij de woorden die een eigenzinnige vader met een ijselijke verwensching bevestigt? Ach, indien de moed mij eens begaf, Huibert; indien ik eens wankelde, wanneer de ijzeren wil mijns vaders zal gebieden?
- Dwina, zoudt gij dat over uw hart krijgen?
- Neen, dat kreeg ik over mijn hart niet, weende de verkropte stem van het meisje; wat er ook gebeure, nooit trek ik mijn woord in!
- Moet dat nog langer duren, vroeg iemand die, sedert het eindigen van den rozenkrans, op eenen kleinen
| |
| |
afstand stond te wachten, met het zichbaar oogmerk, om de jonge lieden in hun gesprek niet te storen; op mijn woord, ik weet niet wat gij elkander altijd te zeggen hebt?
- Ik kom, vader, antwoordde Huibert, terwijl hij het meisje, bij een gullen handdruk ‘goeden avond’ wenschte.
|
|