In een oogenblik is Arië Krampe in het venster, en met één sprong in de slaapkamer van David Urkhoven.
- Wacht, laat mij nu licht ontsteken, spreekt deze, het slagvenster wederom toehalend. Hij neemt zijn houten tondelpot en ketsstaal, en slaat vuur dat hij met een zwavelsok aan de lamp brengt. Terwijl hij daarna zijn oogen in de verlichte kamer opheft, geeft hij een schreeuw van verbazing; voor hem staat een man van hooge gestalte, met een zwarte pelsen muts op het hoofd en een korten tweeloop op den rug; het is de zwarte Ruiter.
- Wel hemel en aarde! wat is dat nu?... roept David, oogen en mond wijd opentrekkend, en de armen uiteenslaande; Arië, zijt gij het, of zijt gij het niet?
- Ik zelf met lijf en ziel, lacht Arië.
- En heb ik mij niet laten wijsmaken dat de zwarte Ruiter een Brabander is, een ruwe kerel, een menscheneter, die?... Wel, wel, 't gaat mijn verbeelding te boven, dat ik u niet herkend heb... Geef mij de hand; gij zijt een knap smokkelaar. Een nacht of vier geleden ben ik er ooggetuige van geweest; in mijnen tijd smokkelde men ook; ik kan er van meepraten... Ja, jongen, in mijnen tijd...
- Waart gij dat, Urkhoven, die aan de schuur stond?
- Ik en mijn drie vrienden, de beste kruisjassers van het gehucht. Wel, wel, de zwarte Ruiter! Zie dat gaat boven mijn verstand, dat niemand van ons u herkend heeft.
- Zwijg maar, fluistert Arië; indien men wist...
- Neen, neen, ik zwijg als een heirus; maar wat weerga komt gij hier maken, en dat te middernacht?
- Luister eens, Urkhoven, en neem mij niet kwalijk, hetgeen ik gedaan heb... ik kon niet anders... toch is het een dwaze streek...
- Neen, neen, zeg maar, jongen, wat is het? onderbrak David, nieuwsgierig en ongeduldig.