| |
| |
| |
VIII.
De zwarte ruiter.
Wat was het toch een zonderlinge tijd, in de Meierijsche grensdorpen, kort na de Belgische omwenteling van 1830! Men leefde er in aanhoudende spanning en ongeduldige afwachting naar een volledige omkeering van zaken.
Neen, de Provintie kon of mocht niet aan het oude Nederland gehecht blijven, maar het moest bij de afgescheurde zuster, bij een nieuw Koninkrijk worden ingelijfd! Dagelijks zag men den inval te gemoet, en alles was in gereedheid, om het nieuwe leger te bewijzen dat het welkom was.
Ik was in dien tijd nog niet meer dan een kind, maar het heugt mij nog als de dag van gisteren, dat men de politie-reglementen straffeloos met de voeten trad; dat de openbare orde tot vallens toe kreupel liep, en iedereen zich beschouwde als doenvrij.
Ja, doenvrij, dat was men werkelijk op de grensdorpen; ik heb boeren gekend, die het voldoen hunner belastingen uitstelden, of zelfs volstrekt weigerden dezelve te betalen, uit vrees nutteloos geld uit te geven, dewijl men elken dag, nieuwe berichten kreeg dat het Belgisch leger kwam opdagen.
Hoe dikwijls heb ik dien tijd, rechts en links, met de voldoening van een losgebroken collegestudent, hooren herhalen, dat het toch zoo aangenaam was, zonder akte te visschen, en op jacht te gaan, zonder zich te bekommeren om de formaliteiten van versletene wetten! Ik heb
| |
| |
boeren gekend, die gelaarsd, gespoord en zingend op een gezadeld paard reden, alleen om te bewijzen dat men zich had vrijgemaakt van de wet, welke verbood zonder aangifte den zadel te gebruiken.
Wie heeft de vrijheidsliederen, in geradbraakte Fransche taal met geestdrift aangeheven, niet langs de grenzen hooren galmen! Wien heugt het niet, dat men bij elke gelegenheid vreugdekreten aanhief, alsof men danste rondom den vrijheidsboom der groote steden van België! Er werd weinig of niet gewerkt, maar des te meer gedronken; de herbergen waren opgepropt van den morgen tot laat in den avond, om uit de Belgische dagbladen, die men ter sluik over de grenzen bracht, te vernemen wat iedereen verlangde.
En de Koninklijke Marechaussées, voor wier onmeetbare, gepunte hoeden met witte pluimen, de boeren zoo bang waren? Neen, lezer, om deze bekreunde men zich niet, dewijl de brigaden in verschillende grensdorpen gelegen, eenige uren het land in waren getrokken, en het bewaken der linie aan eenige ambtenaren en grensjagers te paard hadden overgelaten.
De gevolgen van dien toestand van zaken zijn gemakkelijk te berekenen; en het valt licht te beseffen, dat de smokkelhandel, die van ouds in den aard der bewoners lag, zich weldra langs de grenslijn, op een ongelooflijke schaal uitbreidde. Nergens was hij echter zoo algemeen, zoo levendig, dan in het gehucht waar ons verhaal plaats grijpt; iedereen hield er zich mede bezig, deze om geld te winnen, gene uit bloote liefhebberij, een derde om te kunnen zwetsen, dat hij ook het zijne bijbracht om de ambtenaren dag en nacht te been te houden en te plagen.
De gemakkelijkheid van den kleinen sluikhandel had voor gevolg, dat menigeen weldra ondernemingen wilde beproeven, die weliswaar meer gewaagd waren, maar ook meer winstgevend toeschenen.
| |
| |
Van dat oogenblik werd er op de Hees weinig of niet meer gesproken van het staatkundig nieuws, - waarmede de klanten van den ‘Arend’ zich sedert het uitbarsten der Revolutie, zoo moe hadden gemaakt; men liet Koning Willem en het arme Nederland, waarop men zoo lang gekeven en gescholden had, eindelijk met vrede, en men scheen er zich weinig meer over te bekommeren, wat er aan de overzijde der grenzen voorviel.
- Heet gij dat smokkelen? spotte David Urkhoven, een oogenblik de kaarten neerleggend, en een der kruisjassers, die met hem aan tafel zaten bij den arm grijpend; heet gij dat smokkelen, wanneer men daar, evenals een schelm, met een dozijn vaatjes zeep, of een handvol Luiksche spijkers over de grenzen sluipt? Neen, dat verdient dien naam niet; voorheen, in mijnen tijd, waagde men vier, vijf, zesduizend gulden op een enkelen nacht! Dat was een tijd!
- Weet gij wel goed wat er omgaat, vroeg een der kruisjassers op geheimzinnigen toon.
Maar, lieve tijd! Wat wil er toch al omgaan? antwoordde David schokschouderend; heeft het volk heden nog bloed in 't hart? Wie durft de vier ambtenaars die in het dorp liggen onder de oogen zien?... Voorheen, in mijnen tijd, nam de smokkelaar het ganzenroer onder den arm, en recht door het dorp, bracht men het goed op zijn bestemming... Dat was een tijd.
- Doet men dat heden ook niet? vroeg zijn tusschenspreker, knipoogend.
- Neen; het volk heeft geen pit meer in het gebeente, mompelde Urkhoven met het hoofd schuddend; kom, speel maar voort.
- Ik hoor wel, dat gij niet bekend zijt met hetgeen er hier in de streek omgaat, sprak een ander speler; indien gij den zwarten Ruiter eens zaagt voorbijtrekken, spraakt gij zoo niet.
| |
| |
- De zwarte Ruiter? vroeg David, zijn kaarten neerleggend.
- Die voor 't minst tweemaal in de week, over de grenzen komt met twee of drie karren smokkelgoed, luidde het antwoord.
- En wie is die zwarte Ruiter?
- Een Brabander, die zooals men zegt, wel iets van een duivel moet hebben. Hij draagt een pelsen muts, die met zijn baard hem heel het aangezicht bedekt; hij berijdt een zwart paard, heeft lange pistolen in zijn holsters en een korten tweeloop op den rug. Eenige dagen geleden dreigde hij een zijner voerlieden, die niet spoedig genoeg voortwilde, overhoop te schieten; en eergisteren in den avond, had hij reeds den haan overgehaald en mikte op een der tolbeambten, die hij het eerste woord, voor zijn karren niet uit den weg ging.
- En de ambtenaren? vroeg David, nieuwsgierig.
- En wat zoudt gij in hunne plaats hebben gedaan?... U laten doodschieten voor wat Brabantsche zeep of Luiksche spijkers? grinnikte een ander.
- Ik weet volstrekt van geen nieuws meer, morde Urkhoven; dat komt er van, wanneer men een maand lang te bed ligt met die verwenschte bloedzweren; - niet langer dan morgen, ga ik uit!
- Hebt gij gehoord wat er gaande is? vroeg een der knechten, die op dit oogenblik binnen kwam; de vier ambtenaren met geladen geweren gewapend, komen daareven uit het dorp, en trekken naar den Heikant...
- Wat mag dat beteekenen? viel hem David in de rede.
- Het schijnt dat men het op een belangrijke smokkelpartij gemunt heeft, vervolgde de knecht.
- Welken weg nemen gewoonlijk de karren, die van de grenzen komen? vroeg David, die van geestdrift zijn lastige bloedzweren geheel vergat.
| |
| |
- Het heispoor, dat op honderd vademen achter mijn schuur, tusschen het dennenbosch doorloopt, antwoordde een der kruisjassers; - drie dagen geleden, reed de zwarte Ruiter daar voorbij om middernacht.
- Is het buiten licht? vroeg David, zijn knecht beziende.
- De maan is bijna vol, en de lucht helder met sterren bezet, was het antwoord.
- Is het buiten koud? vroeg David.
- Bijna zomersch weder, lachte de knecht.
- Luitert eens, hernam Urkhoven, zulke dingen heb ik altijd gaarne gezien; indien gij er niets tegen heb spelen wij voort tot halftwaalf, en wandelen dan op ons gemak, een eind wegs de straat in?
De drie spelers keurden het voorstel niet af, en bij het uitdrinken van een flesch gesuikerden jenever, die David ten beste gaf, speelde men lustig voort, totdat de koekoek op de houten klok, met zijn heesche stem halftwaalf riep! Toen legde men de kaarten neer; - Urkhoven veegde met zijn mouw den boom uit, en de vier spelers gingen naar buiten in de hoop den zwarten ruiter te zien voorbijtrekken.
Eenige minuten later, stonden zij op den hoek van de reeds gemelde korenschuur, waar eenige dagen geleden, de smokkelaarstrein voorbijkwam.
De bijna volle maan hing als een schitterende zilverklomp aan den hemel, en millioenen sterren stonden aan het uitspansel te flikkeren; de streek was bijna zoo licht, als bij een winterdag tegen het ondergaan der zon.
Van de plaats, waar de vier kruisjassers stonden, en die ongeveer twee honderd schreden van het bosch verwijderd was, kon men de dennen tellen, die evenals een reusachtige voorwacht, langs den weg stonden. Aan de rechterzijde van het dichte mastbosch, waarvan zich geen takje verroerde, strekte zich de eenzame heide uit als een
| |
| |
donker kleed, waarop de kleine mastboompjes en de jeneverstruiken zich bij het maanlicht schenen te bewegen.
- Dat is geen smokkelaarsnacht, merkte David aan, terwijl hij de eenzaam streek rondzag; in mijnen tijd koos men altijd het donkerste weder, vergezeld van wind en regenvlagen... in mijnen tijd...
- Hedendaags schijnt men weinig voorzorg te nemen, onderbrak een der nachtwandelaars; men smokkelt wel bij klaren dag.
- Ik ben geen vriend van soortgelijke nieuwigheden, hernam David met het hoofd schuddend; voorheen deed men dat anders; in mijnen tijd, maar dat was ook een tijd! ging men...
- Wat is het doodstil, onderbrak hem een ander; ik hoor de klok twaalf uur slaan in het naburige dorp over de grenzen.
- Stil! fluisterde een der kruisjassers; hoor ik daar in de verte, achter het bosch, geen gedruisch?
- Dat zijn karren, ik hoor duidelijk het schokken der raderen, meende een ander.
- Hoorde ik daar geen paard hinneken!
Men luisterde aandachtig, en weldra kreeg men de overtuiging, dat er op een kwartier afstand verscheidene karren, door het diepe heispoor, kwamen aanschokken.
Op hetzelfde oogenblik verscheen er een man aan den ingang van het bosch; hij had de handen in de broekzakken, even alsof hij voor vermaak in den helderen maneschijn een wandeling deed. - Hij kwam rondziende, den weg opgegaan, en bleef eensklaps stilstaan, toen hij de kleine groep kruisjassers bemerkte, die op den hoek van de schuur stond.
- Een verkenner! fluisterde David; in mijnen tijd ging men ook zoo te werk... dat is zeer voorzichtig.
De man kwam recht op hen aan, wierp een vorschend
| |
| |
oog op het viertal, en ging met een gemompeld ‘goeden avond’ stil voorbij.
- Zijn gezicht is met houtskool zwart gemaakt, - fluisterde David; dat is zeer slim; in mijnen tijd, had men altijd een afgebrande kurk bij zich.
Vijf minuten later, kwam er iets donkers uit den ingang van het bosch gekronkeld; het scheen een reusachtige slang die langzaam langs de hooge stammen kroop, en zich over den valen heigrond zuchtend voorttrok; het was een trein van tien of twaalf karren met smokkelgoed. Er ging een voerman nevens elk paard, en voorop stapten twee mannen met een lederen riem om hun kiel, met de policiemuts van den Belgischen vrijwilliger op het hoofd, en het geweer met bajonnet op den schouder.
- Belgische soldaten? fluisterde iemand uit de groep kruisjassers.
- Geloof dat niet, antwoordde een ander met het hoofd schuddend; het schijnt dat de smokkelaar den soldaat speelt, om de ambtenaren schuw te maken.
- Niet slecht overlegd, fluisterde David genoeglijk met het hoofd knikkend; ziet gij niet dat zij allen zwart zijn gemaakt? Indien de ambtenaars bloed in het lijf hadden... Ho, ho, wat is dat?...
David werd eensklaps in zijn opmerkingen gestoord door een zonderling gedruisch aan de schuur; onder het lage stroodak, kwam een man naar beneden, en werd weldra opgevolgd door een tweeden, welken door een opening in den leemen wand, te voorschijn kwam.
- Wel verduiveld, het zijn de ambtenaars! mompelde David verbaasd; dat gaat hier om den Keizer zijn baard!
- Indien gij een voet verzet, sprak de man die onder het stroodak uitkwam, schiet ik u neer dat u de damp door de keel komt.
- Neen, neen, volstrekt niet, heeren, antwoordde
| |
| |
David, die eenigszins onthutst voor zijn makkers het woord opnam; wij zijn vreedzame burgers.
- Blijft dan staan, waar gij staat, gebood de ambtenaar, of liever, indien gij niet bang zijt, kunt gij wel een hand aansteken.
- Halt! riepen de twee mannen, die met het bajonet op het geweer, aan 't hoofd van den trein stonden.
- Werda! was het tweevoudig geroep der ambtenaars, die op de smokkelaars losprongen, terwijl een hunner een pistool in de lucht afschoot, deels om zich zelven moed te geven, deels om te beproeven, of de voerlui geen trek hadden om de vlucht te nemen.
Het geknal van het buskruit had het verlangde uitwerksel; de twee mannen, die aan het hoofd van den trein stonden, wierpen hun geweren weg, en sprongen in het hout; en de voerlui, bij 't herhalen van een scherpen angstkreet; slopen tusschen de karren en de paarden, en verdwenen als de wind.
De ambtenaars losten hun geweren in de lucht en wenschten elkander geluk bij de eerste belangrijke aanhaling op de grenzen.
- Wat zijn dat voor laffe kerels? morde David Urkhoven, die met de belangstelling van een oud smokkelaar de beweging aan de karren afzag; in mijnen tijd bleef men staan, zoolang de aarde onder de voeten niet wegzonk. Ik weet niet, de mensch heeft hedendaags geen vuur meer in de ingewanden; in mijnen tijd...
- Hola, he! riep een der ambtenaars tot de vier kruisjassers; komt eens even vooruit!
Niemand antwoordde.
De ambtenaar, die daareven geroepen had, kwam nader, en vroeg tamelijk barsch, waarom men hem niet antwoordde.
- Daarom niet, antwoordde David; waarom moet ik antwoorden, indien ik geen trek heb.
| |
| |
- Ik vroeg u om eens een hand aan te steken, hernam de ambtenaar, hem scherp in de oogen ziende.
- Ik hoor wel wat gij zegt, zei Urkhoven.
- Wilt gij een paar vijfjes verdienen met 'n paard bij den kop te nemen? vroeg de ambtenaar; wij zijn slechts een paar dagen hier in dit schelmenland, en bijgevolg met de streek nog niet bekend.
- Een paar vijfjes? grinnikte David.
- Een paar vijfjes? grinnikten de overige kruisjassers, Urkhoven achterna.
- Waar loopt de weg naar 't rijkskantoor? vroeg de ambtenaar; dewijl gij hier in de streek te huis hoort, moet gij wel weten waar de kortste en beste rijweg is?
- Zoek hem, indien gij er om verlegen zijt, antwoordde David kortweg.
- Ik wil er u gaarne voor betalen, vervolgde de ambtenaar minder barsch.
- Ik heb niets met u te maken, snauwde David, die op dit oogenblik zijn ouden haat tegen de grensjagers in zijn hart voelde terugkeeren.
- Vooruit! riep een der ambtenaars, dreigend, terwijl hij David een pistool op de borst zette; vooruit! Indien gij uw leven niet moe zijt, brengt gij ons naar 't rijkskantoor!
- Voorzichtig, voorzichtig! stamelde David, verschrikt achteruitgaande voor de stalen buis, die hem bij het maanlicht akelig in de oogen blikkerde.
- Zult ge, of zult ge niet? bulderde de ambtenaar.
- Ik... ik... stamelde David rechts en links omziende, of er geen kans was om uit de handen van den woedenden ambtenaar te geraken.
- Hola, wat is dat daar ginder? riep een der kruisjassers, terwijl hij met den vinger naar de heide wees, waar iets donkers kwam aangedreven.
- Wat is dat? Een los paard? vroeg een ander, ter- | |
| |
wijl hij op de hurken ging zitten, om het bedoelde voorwerp des te beter tegen de lucht te onderscheiden; daar verdwijnt het achter de dennen.
Terwijl de kruisjassers en ook de ambtenaren met ingehouden adem stonden te zien naar de plaats waar het paard verdwenen was, kwam het plotseling wederom te voorschijn aan den ingang van het bosch.
- Het is een ruiter, zei iemand uit de kleine groep; hoe onvoorzichtig zoo te rennen langs die holle heisporen, en dat om middernacht!
- Zou dat soms niet de... zwarte Ruiter zijn? - vroeg een ander stil.
- De zwarte Ruiter? herhaalde men.
- De zwarte Ruiter? riep een ambtenaar, terwijl hij achter den hoek van de schuur wegsloop.
- Werda! riep men bij de karren.
De ruiter naderde in vollen ren; men onderscheidde duidelijk zijn gitzwart paard, zijn zwarte pelsen muts, en bij het maanlicht zag men zijn korten tweeloop, die met een riem op zijn rug hing; ja, het was de gevreesde zwarte Ruiter, van wien iedereen den mond vol had. Zijn paard hield geen spoor, het holde over grachten, wallen en struiken; het schoof gelijk een zwaluw langs den grond en hield op eenige schreden van de ambtenaars zoo pal stil, als een uurwerk waarvan de veer doorbreekt.
De zwarte ruiter zag rechts en links langs de karren, en niets dan ambtenaren ontwarende, viel het hem gewis niet moeilijk te begrijpen wat er in zijne afwezigheid gebeurd was. - Hij scheen niet veel tijd noodig te hebben om tot een bepaald besluit te komen; zonder zich te overhaasten, zonder een enkel woord te spreken, nam hij zijn korten tweeloop van den rug, haalde de twee hanen over en legde op een der ambtenaars aan.
David Urkhoven neep de oogen dicht, en stak de twee vingeren in de ooren, om het schot niet te hooren, en een
| |
| |
ambtenaar, met een kogel in het hart, niet te zien nedervallen; doch er knalde geen schot; men hoorde geen kreet van een stervend mensch. - Toen David de vingers uit de ooren trok en de oogen wederom opende, waren de ambtenaren verdwenen; hij zag den zwarten Ruiter de hanen in rust zetten, en zijn tweeloop wederom op den rug werpen.
Eenige oogenblikken daarna, kwamen de mannen met hun bajonetten en ook de voerlieden uit het hout gesprongen, en hernamen, lachend om het voorbijzijnde gevaar dat met een sisser afliep, hunne plaats bij de paarden.
De zwarte Ruiter alleen deelde niet in de algemeene vroolijkheid; hij zat op zijn paard alsof er volstrekt niets gebeurd was, en toen de voerlui wederom voortreden, stapte hij langzaam voort naast den smokkeltrein.
- Dat is, verduiveld, een knap stuk! zei David met geestdrift; dat heet nog smokkelen.
- Ja, dat heet nog smokkelen, herhaalden de drie kruisjassers; - en allen barstten in een luidruchtig schaterlachen uit, om de vroolijke ontknooping van het nachtelijk drama.
- Ja, dat is een knap stuk! herhaalde David met voldoening; zulke dingen doen mij aan den tijd denken, toen wij allen jong waren; indien ik twintig jaren jonger was...
- Zoudt gij de kans nog wel eens wagen? nam hem een der kruisjassers uit den mond.
- Ik zeg niet, neen, lachte David; nu, die zwarte Ruiter is een knap man! In mijnen tijd...
- En de ambtenaars hebben geen ongelijk, zich voor hem uit de voeten te maken, onderbrak een kruisjasser; het stuk was gemeend, en de romp van een mensch is toch wel zooveel waard als een kar smokkelgoed.
| |
| |
- Ja, ja, alles wel ingezien, hebben zij geen ongelijk, liet een ander er op volgen.
- Voor een oud-liefhebber zooals David, hebben wij een aangename nachtwandeling gedaan, meende nu de vierde kruisjasser om het gesprek te sluiten.
Daarop ging de kleine groep uiteen, en iedereen wandelde huiswaarts.
|
|