| |
VII.
Het tweegevecht.
In den Arend, de voornaamste herberg van het gehucht, was het dien dag buitengewoon druk geweest. Tegen het vallen van den avond stak de speelman den strijkstok tusschen de snaren zijner viool, tot teeken dat voor dien dag het dansfeest ten einde was. Onmiddellijk daarop verlieten de meisjes met heele zwermen de herberg, en keerden in gezelschap van vader of moeder, ofwel van haar buurvriendinnen, naar huis.
De boeren bleven nog een paar uren zitten, ten einde van de vermoeienissen, zich door het onverpoosd dansen aangedaan, uit te rusten, en ongestoord te rooken en te drinken.
Rond een tafel met kruiken, glazen en liters bedekt zaten een vijftiental kermisgasten; zij spraken over het vermaak der kermis, haalden al de episoden van den dans aan, en zongen luidruchtige liederen.
Op het oogenblik dat een jonge boer, die braaf ge- | |
| |
danst, maar nog meer gedronken had, zijn glas ledigde en het toen baldadig op den vloer verbrijzelde, kwam Arië Krampe binnen.
Hij zag er bleek uit; zijn zwarte oogen stonden hem brandend in het hoofd, en even alsof hem iemand getergd had, beet hij nijdig op het mondstuk zijner meerschuimen pijp met zilveren beslag.
- Tien flesschen voor Arië van de Schans! riep hij terwijl hij in den kring plaats nam, en met de vuist op de tafel sloeg.
De boeren hieven een drinklied aan ter eere van den zoon van Krampe, die twee gouden Willemen op de tafel wierp.
- Wat doet gij? riep hij, toen de kastelein de eerste flesch tusschen de knieën zette en met den trekker door den kurk boorde; wilt gij een boer bedienen gelijk de kale jonkers uit de stad? Geef hier. En hij nam zijn zwaar zakmes, dat in een lederen schede in zijn broekzak stak, sloeg met den rug den hals van de flesch af en wierp dezelfde, na den wijn uitgeschonken te hebben, in duizend stukken op den vloer vaneen.
De boeren klapten in de handen en juichten bij het schuimen van den wijn en het gekletter der glasscherven. Op de vier hoeken der tafel, werd er op dezelfde wijze een flesch geopend en daarna verbrijzeld. En geheel het gezelschap bewonderde Arië Krampe, die toonde dat hij nog bloed in 't lijf had.
Arië ledigde achtereenvolgens drie of vier bierglazen wijn, sloeg als een dolzinnige met de vuist op tafel, en riep dat men al den wijn zou ophalen die er voorhanden was.
- Wat scheelt er Arië Krampe? vroeg de kastelein stil sprekend; steekt hem iets in den krop.
- Dat raakt niemand, antwoordde Krampe; hebt gij ook iets te vorderen van de Schans!
| |
| |
- Krampe, waarom hebt gij vandaag niet gedanst, vroeg de zoon van den hoevenaar, een sterke boer, die onder zijne lakensche buis, een roodzijden vest met gele bloemen aan had.
- Dat raakt ook niemand, antwoordde Arië nijdig; drink maar, al wilt gij tot morgen; de Schans betaalt het wijngelag.
- Kastelein! Tien flesschen voor mijne rekening, riep de boer met het roodzijden vest; ik wil een andermans wijn in mijn mond niet!
Dit zeggende wierp hij zijn glas op den grond, en verbrijzelde het met de ijzeren hakken van zijn schoenen.
- Tien flesschen! herhaalde hij spottend; en al heb ik geen blauwe schenen, zullen toch mijne zeeuwsche rijksdaalders wel van goed zilver zijn.
Terwijl hij zoo sprak, wierp hij een uitdagenden blik op den zoon van de Schans, en deed een handvol rijksdaalders over de tafel rollen.
- Wie spreekt daar van blauwe schenen? vroeg Krampe met ingehouden toorn.
- Ik! riep het roode vest, opstaande; en al hebt gij den duivel in het lijf, ga ik toch geen voet voor u om.
Krampe schoot een duivelachtigen blik naar spreker en beet zwijgend zijn mondstuk midden over.
- Heet dat nu kermis houden? zei iemand rechtstaande; liever beet ik mij de vingeren af, dan twist te zoeken, nadat men zich geheel den dag zoo lustig vermaakt heeft.
Van alle zijden riep men dat het schande was te twisten en er niemand bij zou verliezen, den wijn vroolijk en in vriendschap uit te drinken.
- Ik wil niemand kwaad, zei de boer met het roode vest, wiens toorn reeds gekoeld was.
- Ik zoo min als een ander, liet Arië van de Schans
| |
| |
er op volgen. Er was echter iets gedwongen in den toon zijner stem en in zijn houding, en het was gemakkelijk te zien, dat hij enkel toegaf om verdere woorden te vermijden met den zoon van den hoevenaar.
De rust was voor 't oogenblik hersteld; men zong opnieuw lustige liederen, men dronk op elkanders gezondheid, en men schaterde bij het verbrijzelen der flesschen, welke met ongemeenen spoed werden ledig geschonken.
Voor de herberg hield een man stil, die even door de ruiten zag, en met het hoofd schuddend voorbijging; het was baas Urkhoven.
- Wat is dat daar voor een helsch leven? mompelde hij, de wenkbrauwen ineenfronsend; heet men dat kermis houden? In onzen tijd zong men schoone liederen van: ‘Hier ligt mijn Damon in het graf’ en ‘Aan den oever van een snelle vliet’. In mijnen tijd zong men... van... heden... ik weet niet; alles gaat anders dan voorheen?
- Is dat David Urkhoven die daar voorbij gaat... vroeg iemand van het gezelschap.
- De vader van de Lelie, antwoordde een ander.
- Wie is dat, de Lelie? vroeg een jonge boer van een nabijgelegen dorp, die op de Hees weinig bekend was.
- Kent gij de Lelie niet? Hebt gij Dwina Urkhoven nooit gezien? riepen tien stemmen te gelijk.
- Haar naam duidt wel aan, wie zij is.
- Niet alleen de schoonste, maar nog daarbij de goedhartigste en deugdzaamste.
- En wat meer is, de verstandigste, zei een ander, terwijl hij den duim over den wijsvinger schoof, alsof hij bezig was met geld te tellen.
- Dan drink ik op hare gezondheid, zei de boer van het nabijgelegen dorp, terwijl hij recht stond en zijn glas in de hoogte hief.
| |
| |
Allen stonden recht, en ledigden de glazen ter eere van de Lelie van het gehucht.
- Niet langer dan morgen, hernam de boer lachend, ga ik bij baas Urkhoven mijn pijp aansteken.
- De kans is verkeken, kreeg hij ten antwoord; men zegt dat haar bruidskleed reeds gekocht is.
- En wie is de erfgenaam die zulk een pand voor zijn deel krijgt?
- Dezelfde die voor haar vuur sloeg, en haar de lont overreikte, om op Sint-Martensavond, den houtstapel in brand te steken.
- Huibert Lombaut, de zoon van een... schaapsboer!
Er was een oogenblik stilte. Arië van de Schans dronk drie maal achtervolgens zijn glas uit, en riep als om het gesprek een andere wending te geven, dat de waard een paar flesschen brandewijn zou aanbrengen, dewijl de wijn geen warmte in het lichaam bijbracht.
- Daar is Mathias Lombaut met zijn zoon Huibert, fluisterde iemand, terwijl de deur der herberg open ging.
Arië van de Schans werd vreeselijk bleek, en aan den loenschen blik, dien hij op Huibert wierp, kon men wel merken, wat er op dat oogenblik in zijn onstui[mi]ge ziel omging.
- Krijgen wij een kan bier van u? vroeg Mathias, tot den weerd sprekend.
Vader en zoon knikten vriendschappelijk de kermisgasten toe, die zij meerendeels persoonlijk kenden, en zetteden zi[c]h neder aan de gelagtafel.
Krampe wrong zijn stoel een weinig op zij, en belette Huibert Lombaut dicht bij te schuiven; en eenige minuten later stiet hij hem zijn volgeschonken glas uit de hand.
- Dat is een ongeluk, zei Huibert; kastelein, geef een ander glas.
Krampe bezag hem met een schuinschen blik vol
| |
| |
valschheid en spotternij, wist den stapel van zijn stoel op den voet van Huibert neer te zetten en stiet het nieuw aangebrachte glas met den elleboog van de tafel.
- Is dat met opzet gedaan? vroeg Huibert, die warm begon te worden bij die tergende onbeleefdheden, waarvan hij voor de tweede maal het voorwerp was.
- Met opzet? herhaalde Krampe met verachting, en zonder zich om te keeren; wat gaat dat een ossenboer aan?
Huibert hief medelijdend de schouders op, en lachte dat hij geen antwoord gaf op de taal van iemand die zinneloos of dronken was.
- Schuif dan maar wat achteruit, hernam Arië op een barschen toon; gij hindert mij wanneer ik de ellebogen eens wil verleggen; en hij voegde er spottend bij: lust gij ook wijn.
- Luister eens, Krampe, zei Mathias, het woord opvattend, gij moest uwe spotternijen staken, en ons niet beleedigen; in de herberg is iedereen voor zijn geld, en bijgevolg iedereen op denzelfden voet.
De hoevenaar met zijn roodzijden vest riep dat hij de zaak ook zoo verstond, en Lombaut gelijk had.
Er was een oogenblik stilte. Krampe schonk drie of vier maal achtervolgens zijn glas vol wijn, en stiet hetzelve, als om te klinken, spottend tegen dat van Huibert Lombaut.
- Uw beleefdheid gaat te ver, zei deze met een glimlach, waarin een bitter verwijt doorstraalde.
- Wilt gij niet met mij klinken? vervolgde Krampe; ik heb meer dan eens gehoord, dat een ossenboer met twee magere koeien een trotsch ding is.
- Ik klink met niemand die mij op laffe manier beleedigt, antwoordde Huibert hem vlak in de oogen ziende.
- Wat zegt gij, dat ik een lafaard ben? riep de zoon
| |
| |
van de Schans; een lafaard? Dat heeft men mij nog nooit durven zeggen!
Hij sprong op, trok zijn breed mes met palmen hecht uit de scheede en sloeg het met den punt in de tafel.
Dat was het teeken der uitdaging op 't mes, hetwelk voorheen bijna elke Meierijsche boer in een lederen scheede, in een der broekzakken droeg.
De heele kamer stond overeind; de glazen werden van de tafel gestooten, de stoelen vielen om, en de een verdrong den andere, om te zien wat er ging gebeuren.
- Trek het er uit, indien gij een hart in uw lijf hebt! schreeuwde Arië kwaadaardig.
- Dat zou ik wel durven, antwoordde Huib kalm; indien zulks geen schande en zonde was.
- Braaf gesproken jongen! zei de vader hem op den schouder kloppende; kom, wij gaan naar huis.
- Trekt het er uit! riep Arië opnieuw, met de vuist woedend op de tafel slaande; raak het maar met den vinger aan!... Vandaag moet ik uw bloed hebben; vandaag moeten onze oude schulden vereffend worden; gij weet dat ik nog een ei met u te pellen heb.
- Neen, neen, mijn zoon kan u niets misdaan hebben, Krampe, en daarom valt er niets te vereffenen, zei Mathias, terwijl hij bevreesd voor ongelukken. Huibert bij den arm nam, en haastig de herberg verliet.
- Gij hebt gelijk u van kant te maken, grinnikte Krampe, vader en zoon achterna; het moest ook al een heel andere baas zijn dan een gemeene osseboer, die het mes van Arië van de Schans aanraakt.
- Luister eens, ik neem de partij voor hem op, riep de zoon van den hoevenaar, terwijl hij zich met de ellebogen een weg door de menigte baande, en het mes uit de tafel trok.
- Ik heb niets tegen u, hernam Krampe op minder harden toon.
| |
| |
- En als ik u eens zegde dat Lombaut mijn vriend is? riep de jonge hoevenaar, zich met de vuist op de borst slaande.
- Wat gaat mij dat aan? spotte Krampe.
- En als ik u eens zegde, dat ik allen voor slechte kerels houd, die mijn vrienden in den weg loopen? vervolgde de hoevenaar.
- Geef hier mijn zakmes, riep Arië, terwijl hem een akelige loodkleur over het gelaat liep.
Op deze woorden volgde een verschrikkelijk geraas en verwarring; de vrouw uit de ‘Arend’ en de meid, de eene haar voorschoot, de andere haar handen voor de oogen houdend, liepen schreeuwend de deur uit, als hadde men haar met het mes op de hielen gezeten, terwijl vijf of zes vreedzame kermisgasten langs het venster uitsprongen, om geen getuige te moeten zijn van een vechtpartij, waarmede het gerecht zich later wel eens bemoeien kon. Er bleef dus in de herberg niemand over dan de vechters en een tiental boeren, allen volkomen met dergelijke vechtpartijen bekend maar op dit oogenblik dermate door de wijn bedwelmd, dat geen hunner in staat was de gevolgen te berekenen van hetgeen er ging plaats hebben.
Daar het steeds duister begon te worden, liep iemand naar buiten, om de vensterluiken dicht te doen, terwijl de kastelein een half dozijn kaarsen ontstak om de kamer, waar het gevecht ging plaats hebben, behoorlijk te verlichten. Daarna werden stoelen en tafels tegen de muren geschoven, en men schreef met krijt twee dikke lijnen op den vloer; het waren de grenzen ongeveer drie voeten van elkander verwijderd, welke de vechters niet mochten overschrijden. Daarna reikte men aan Krampe een korten eiken knuppel over, en gaf er een van dezelfde lengte en dikte aan zijn tegenpartij.
Deze knuppel diende tot schild; de vechter had hem in
| |
| |
de linker hand en bediende er zich van om het staal van zijn tegenstrever af te weren. In vele dorpen echter, was de knuppel niet gebruikt; daar waar hij in zwang was stond men voor vreesachtigen en lafaards te boek, en onwaardig om met een vechter van ‘zuiver bloed’ in het strijdperk te treden. Wat er van zij, op de Hees bediende men zich van den knuppel, en dank aan dit behoedmiddel, gebeurden er minder ongelukken dan elders.
De zoon van den hoevenaar trok zijn zakmes uit de scheede, onderzocht of het lemmer stevig in het heft stond, en beproefde op zijn eiken stok of het scherp gewet was. Daarna plaatste hij den rechter voet op de krijtlijn, die over den vloer liep, en zei kortaf, maar met vastheid, dat hij gereed was. Arië Krampe deed wat zijn tegenkanter deed, en de boeren schaarden zich in een kring rondom het nauwe strijdperk.
Er heerschte een doodelijke stilte in de kamer. De twee vechters stonden, den voet op de lijn geplaatst, den stok in de hoogte en het breed zakmes in de rechterhand, gereed om elkander te treffen. Een oogenblik stonden zij daar roerloos als twee beelden; hun vurige blikken waren stijf op elkander gespannen, als om in elkanders oogen te lezen, welke beweging men zou maken, met het verschrikkelijk wapen, dat ieders borst bedreigde. Arië Krampe met zijne reusachtige gestalte was vreeselijk om te zien; even sterk als hij groot was, stond hij bekend voor iemand, die in dergelijke omstandigheden met de grootste onverschrokkenheid te werk ging, en daarom ook gewoonlijk zegepralend uit het strijdperk naar huis keerde. Doch hetgeen hem dien avond ontbrak, was zijn bekende koelbloedigheid, waarmede hij gewoon was den behendigsten en stoutsten vechter van zijn stuk te brengen. Ja, er moest iets buitengewoon onstuimigs in zijn ziel omgaan; want zijn lichaam beef- | |
| |
de en zijn mes scheen niet vast in zijne hand. Het was niet de schrik die hem overmeesterde, maar wel de gloeiende drift, om den hoon hem aangedaan, te wreken.
De zoon van den hoevenaar was klein van gestalte, in vergelijking met Arië Krampe; maar zijn breede schoft en groote vuisten getuigden van een bovenmatige lichaamskracht.
Dat hij een voet kleiner was, dan zijn tegenpartij, was geen winst; want de opgeheven arm van Krampe zou gedurig, en zonder moeite, zijn hoofd beheerschen, een voordeel waarop de getuigen reeds aanmerkingen hadden gemaakt, doch hetwelk in het oog van den jongen hoevenaar te gering scheen, om er zich een oogenblik om te bekommeren. Zijn voet stond vast als een paal op de krijtlijn, en zijn zakmes blikkerde roerloos in zijn hand.
- Blijft dat nog langer duren? sprak een der boeren, welke ongeduldig die dreigende maar roerlooze houding der kampvechters stonden af te zien.
- Aanstonds komen de mannen der wet ons nog uiteenjagen, merkte een tweede aan.
- Luistert, sprak een derde, er moet komaf gemaakt worden. Ik sla driemaal in de handen, en op den derden slag, neemt gij een aanvang... let op!
Hij sloeg eens, tweemaal, driemaal; en bij den laatsten slag, gingen de beide zakmessen dreigend in de hoogte. Krampe had een helschen glimlach op zijn wezen, toen zijn mes, bij de eerste beweging, geen speld breed, langs het oor van zijn tegenstrever neerdaalde
- Dat was daar bijkans raak, zeide de jonge hoevenaar zoo bedaard, als snorde hem een vlieg langs het hoofd; en toen Arië nogmaals een poging deed, om hem op een onherstelbare wijze te verminken, en hem voor heel zijn leven een belachelijk voorkomen te geven, voegde hij er bij; dat was minder goed gemikt jongen
| |
| |
pas op... terwijl gij het op mijn ooren geladen hebt... zou ik u wel eens... den neus van het aangezicht kunnen halen.
De boeren die rondom stonden, begonnen te lachen bij deze woorden, die den hoevenaar zoo spottend en tergend uitsprak, dat Krampe er van knarsetandde en geheel buiten zich zelven geraakte van woede.
- Zoo, zonder mijn knuppel... hadt gij mij... daar aan den schouder geraakt, lachte de hoevenaar, het mes van zijn tegenpartij behendig afwerend; stil, jongen... word zoo boos niet... gij verliest uw tegenwoordigheid van geest... en...
- Halt! riepen de getuigen; Krampe, uw voet staat over de lijn!
Inderdaad, de valschaard, die er weinig om gaf, hoe hij zijn tergenden tegenkanter aan 't lijf kwam, had langzamerhand en ongemerkt den voet voortgeschoven, om des te gemakkelijker te treffen.
- Dat is een eerlooze trek! riep een der getuigen, gij moest u schamen, Krampe!
Een algemeen gemor gaf duidelijk te kennen dat allen, deze voor Krampe zoo vernederende aanmerking, gegrond vonden.
Het gevecht hield op, doch hernam met wederzijdsche verdubbelde inspanning, nadat Krampe zich door eenige onsamenhangende woorden had verontschuldigd.
De messen blikkerden opnieuw in de hoogte, en krasten met geweld op de eiken kluppels, die van beider kanten altijd gereed waren om het dreigend staal af te weren.
Eensklaps ging er een kreet uit de boeren op; het mes van Arië Krampe, den stok van den hoevenaar ontwijkend, drong in dezes schouder en daalde, vlug als een bliksemstraal, langs den arm naar beneden.
- Halt! riepen de boeren, tusschen beiden tredend.
| |
| |
- Maakt geen zwarigheid, lachte de jonge hoevenaar; mijn wambuis is wel geschonden, maar toch mijn arm niet... laat ons maar voortgaan.
Arië had van boosaardigheid en woede het schuim op den mond staan, en sprakeloos hernam hij het gevecht.
- Waarom... zijt gij toch... zoo duivelsch? spotte de koelbloedige hoevenaar, terwijl hij Krampe keer op keer met zijn mes langs het gezicht streek; kan ik het helpen dat gij vandaag een blauwe scheen... hebt geloopen?
Nauwelijks had hij deze laatste woorden gezegd, of hij sprong een paar schreden achteruit, om zich buiten het bereik zijner tegenpartij te stellen.
- Gij zijt een eerlooze schelm. Krampe! riep hij verbleekend en hem met verachting beziende; - gij hebt naar mijn hart gestoken!
- Dat is niet waar! riep Krampe.
- Dat is wel waar! riep men van alle zijden, terwijl men dreigende de vuist tegen hem opstak; gij hebt naar hem gestoken als een moordenaar.
- Men snijdt, maar steekt niet! riep de een.
- Hij die steekt is een moordenaar! riep een ander.
- En handelt tegen alle bestaande gebruiken, - schreeuwde een derde.
- Het is hier niet te doen om elkander overhoop te steken!
- Maar alleen een kerf te geven!
- Wat wilt gij? vroeg de hoevenaar, die zijn vorige bedaardheid volkomen terug had gekregen; wat wilt gij, moorden of vechten volgens het bestaande gebruik?
- Laat ons maar uitscheiden, zei Krampe; - gij zoekt uitvluchten.
- Neen, niet uitscheiden! antwoordde zijn tegenpartij; maar ook geen valsche streken gebruiken, hoort ge, zijt gij gereed? Een, twee... drie!...
De messen blikkerden opnieuw door de kamer. -
| |
| |
Krampe deed een geweldige poging, en sneed met zooveel kracht den hoevenaar naar het hoofd, dat zijn mes in den knuppel zijner tegenpartij bleef steken.
- Indien ik valsch wilde zijn, sprak deze, een stap achteruit gaande; kon ik u thans op mijn gemak en naar verkiezen de ooren of den neus van het hoofd snijden; maar neen, ik wil u een kans geven... ziedaar, hebt gij uw mes terug.
- Braaf gehandeld! riep een der boeren; zoo zie ik Meierijsche jongens gaarne.
Krampe beet het bloed uit zijne lippen, en vaagde een traan van louter razernij uit zijn oogen.
- Opnieuw! riep een der getuigen; geef acht! - Een... twee... drie!...
De even onderbroken strijd begon opnieuw.
- Verduiveld! gij gaat... te werk als een... zinnelooze, schertste de hoevenaar; gij zijt geheel uit uw lood... pas op! Daar wijst hij weer... met zijn mes... naar mijn hart...
- Gij liegt! bulderde zijn tegenpartij.
- Spreken en vechten... tegelijkertijd, is gevaarlijk, hernam de hoevenaar; dat kan ik... maar gij niet... daar steekt gij wederom... O, gij eerlooze kerel... dat moet een einde hebben!...
Op hetzelfde oogenblik blikkerde zijn zakmes boven het hoofd van Arië Krampe, die een fellen schreeuw gaf, en zoo snel achteruit sprong, alsof hem een sterke, ijzeren veer had terug gedreven. Hij had een diepe wonde, welke bezijden zijn linker oog begon, tot aan de kin nederdaalde, en waaruit het bloed tappelings op den grond stroomde.
Het gevecht was ten einde; de jonge hoevenaar, altijd even bedaard als toen hij de eerste maal zijn voet op de krijtlijn zette, vaagde met een zakdoek het bloed
| |
| |
van zijn lemmer, en stak het in de lederen scheede, alsof er niets merkwaardigs gebeurd was.
- Kan ik een hand aansteken? vroeg hij, een oog werpend op zijn overwonnen vijand, die door twee der getuigen op een stoel werd nedergezet, terwijl een derde hem water in het aangezicht wierp.
- Ik zou liever wat uitrusten, antwoordde een der boeren; zijt gij niet vermoeid?
- Dat gaat nogal, lachte de hoevenaar; ik heb hem immers niet in het oog getroffen? Dat zou mij spijten; dewijl ik hem slechts een kleine kerf wilde geven... een kerf... niets anders!
- Neen, zijn oog is ongeschonden, was het antwoord; maar Krampe ligt geheel in onmacht; zie die wonde eens bloeden?
- Dat kan daar geen kwaad, meende de hoevenaar, het doorsneden, doodsbleek gezicht van zijn tegenpartij beziende; met een hechtpleister en een zwachtel kunt gij de wonde best dicht maken.
Een der boeren, die beweerde juist dezelfde snede nog eens gezien te hebben, verzekerde dat de hoevenaar gelijk had. De wonde werd met de vingeren toegehouden, terwijl een jonge boer, die geen nieuweling in 't vak meer scheen te zijn, een stuk pek liet smelten en op een lap linnen smeerde. Met behulp dezer pleister hechtte hij de gescheiden deelen wederom aan elkander, en hield ze, bij middel van een langen zwachtel, herhaalde malen om het hoofd gewonden, op de plaats vast.
- De kunstbewerking van den jongen Heesenaar gelukte volkomen; het bloed hield onmiddellijk op te vloeien... Eenige minuten later deed Arië Krampe de oogen open en kreeg het bewustzijn weder.
- Daar is mijne hand, zei de hoevenaar op een gulhartigen toon; alles is gedaan... wilt ge?
| |
| |
- Braaf gehandeld van een Meierijschen boer!... sprak iemand uit den hoop.
- Ik heb niets tegen Krampe, hernam de hoevenaar; alles moet uit zijn, en ofschoon wij daareven niet goed op elkaar gezind waren, zijn wij thans toch wederom vrienden... ziedaar mijn hand.
Bij de algemeene goedkeuring kon de zoon van de Schans de hem aangeboden vriendschap niet weigeren; een oogenblik scheen hij zich te bezinnen, en men zag duidelijk dat zijn wraakzuchtig hart in de gevraagde verzoening niet gaarne toestemde
Hij sloot de oogen dicht, om zijn vijand niet te zien, hief langzaam de hand omhoog, en legde dezelve in die van zijn overwinnaar.
Deze schonk staandebeens nog een paar flesschen wijn rond, als om het zegel op den gesloten vrede te drukken en ging, met een gulhartig ‘goeden avond’, de deur uit.
Ook Krampe was een half uur later in staat om huiswaarts te keeren. Een zijner kenissen bood zich aan, om hem tot aan de Schans te vergezellen, dewijl hij door het bloedverlies verzwakt, lichtelijk iemands hulp onderweg kon noodig hebben.
- Neen, morde Krampe, de wereld staat mij dezen avond tegen mijn dank; laat mij maar alleen gaan.
- Mijn gezelschap zou u toch niet hinderen, wierp zijn kennis op; gij mocht hier of daar eens blijven liggen.
- Neen, snauwde hij met een vloek; ik herhaal u, dat mij de wereld tegen mijn dank staat.
- Het is niet van heden, dat gij een dwarshout zijt! mompelde de beleefde boer, terwijl hij zich haastig omkeerde en Arië alleen liet.
De buitenlucht deed een zonderlinge werking op den zoon van de Schans. Zoolang hij onder het dak van den
| |
| |
‘Arend’ verbleef, had hij niet gevoeld, dat de bedwelmende geest der druiven, waaraan hij overigens weinig gewoon was, hem in het hoofd zat; maar eenmaal onder de buitenlucht, gevoelde hij eensklaps een zonderlinge verandering, zoowel in de werking zijner zintuigen, als in de beweging van armen en beenen, die hem als dood aan 't lijf hingen.
De kleine, uitgeholde maan, die aan den gezichteinder hing, scheen hem een onmeetbare schuit toe, welke in groote kringen voor zijn oogen door de lucht dreef; de sterren bleven niet stilstaan, maar vielen voor zijn voeten en stegen wederom met ongekende snelheid naar het verheven standpunt; de boomen schenen hun takken wijd open te slaan, om hem in hun reusachtige armen op te vangen, en het was alsof hij op een beweegbaren grond voorttrad, die nu als een groote zeegolf omhoog liep, en dan weder naar beneden kwam. Krampe struikelde over de karresporen, liep met den schouder tegen den hoek van een huis of tegen een boom, en was reeds meer dan eens terecht gekomen op een plaats, waar geen openbare weg of geen binnenpad meer liep.
Na een kwartier uurs ver gezwierd, gezwaaid en geslingerd te hebben, hield hij op den hoek van een huis stil; hij leunde tegen den muur, en had het zeer druk tegen iemand, die, zooals hij meende, voor hem stond, ofschoon hij werkelijk geheel alleen was.
Hij riep dat hij niet dronken was, zeer goed wist wat hij deed, en niemands hulp noodig had, om te huis te geraken. Hij sloeg met zijn vuisten naar den man, wien hij niet raakte, en dreigde hem met zijn zakmes, dat hij als een dolzinnige rondzwaaide. Hij schreeuwde den ingebeelden persoon toe, dat hij niet gewond was, en rukte om zulks te bewijzen, zich het verband van het aangezicht.
- Zie liever!... riep hij met den afschuweljiken scha- | |
| |
terlach van een dronkaard; zie liever, of de hoevenaar mij geraakt heeft?
Hij rukte de wonde open, en verfde zich het gansche gelaat met bloed.
- Ziet gij nu dat ik niet gewond ben, grinnikte hij; - neen, lafhartige ossenboer, ik ben niet gewond.
Hij wilde nog meer zeggen; maar hij zakte ineen, en bleef roerloos tegen den muur liggen.
- Jongen, hoort gij daar niets aan de deur? vroeg Mathias Lombaut, die op dit oogenblik het gewoon avondgebed eindigde, en zijn rozenkrans aan den stoelstapel hing.
- Dan heb ik mij toch niet bedrogen, antwoordde Huibert die den lantaarn onstak, en met zijn vader naar buiten liep.
- Hierlangs, Huibert! riep Mathias met een kleinen schreeuw, terwijl hij over iets struikelde en op den grond viel; hierlangs! er ligt hier een mensch tegen den muur.
Arië Krampe! riep Huibert met verbazing en schrik, terwijl hij met zijn lantaarn het afschuwelijk doorkerfde wezen, en de bebloede kleederen verlichtte.
- Genadige hemel! de jongen is dood, gilde de vrouw des huizes, die ook naar buiten kwam geloopen.
- Dat is nu het gevolg van die verfoeilijke vechtpartijen, riep Mathias, de handen ineen slaande; God, God, dat komt er van!
- Arme Vader Krampe! die dezen namiddag nog hier was, wat zal hij bedroefd zijn, weende Petronella; och, het was toch zijn kind, zijn eenig kind!
- Dat komt er van, herhaalde Mathias; Arië, Arië! wat hebt gij gedaan?
- Dood! gilde de moeder, terwijl zij radeloos in huis, en onmiddellijk wederom naar buiten liep.
| |
| |
- Wie of het mes uit de tafel heeft getrokken?... vroeg de vader stil.
- De zoon van den hoevenaar, fluisterde Huibert; in het heengaan hoorde ik hem roepen dat hij de partij voor mij opnam.
- Stil, jongen, hernam de vader; noem niemand bij zijn naam; er zal niet veel water over Gods akker loopen, of het gerecht komt zich met dat ongelukkig voorval bemoeien.
- Er vloeit nog bloed uit de wonde, riep eensklaps Huibert, zich over Krampe heenbuigend; is dat geen bewijs dat hij nog leeft?
- God zij gedankt! riep de vader.
- God zij gedankt! herhaalde Huibert.
Krampe werd door vader en zoon opgenomen, binnen gedragen, en op een bed nedergelegd.
Huibert wierp de klompen van zijn voeten, nam den tijd niet zijn muts op 't hoofd te zetten, en vloog in eenen adem naar het dorp, waar hij bij den heelmeester de huisbel aan stukken trok. Een kwartier later was hij, vergezeld van den geneesheer, in zijn woning terug, waar hem heel de huiskring als uit één mond, blijde toeriep, dat alles beter ging. Krampe lag op een bed voor het vuur; rondom zaten vader, moeder en dienstmeid en verzorgden hem met zooveel goedheid en liefde, als ware hij het lievelingskind van den huize geweest.
In een oogenblik was de wonde wederom dicht gemaakt en het verband hernieuwd, hetwelk in den ‘Arend’ door den jongen Heesenaar met zooveel kunst gelegd was.
De geneesheer, die met recht oordeelde, dat de verregaande dronkenschap, meer dan het bloedverlies, de oorzaak was van den toestand, waarin de kermisgast zich bevond, stak hem een paar oorkussens onder het hoofd,
| |
| |
en beval het huishouden de grootste stilte, in de hoop dat een weldadige slaap alles weldra zou herstellen.
Hetgeen de man voorzien had, gebeurde; langzamerhand sluimerde Krampe zacht in, en men moest geen dokter zijn, verzekerde Mathias, om zich te overtuigen dat het gevaar geweken was. Vader en zoon bleven echter waken, ten einde bij de hand te zijn, indien de gewonde wakker werd, en hun hulp mocht noodig hebben.
Laat in den nacht werd Arië Krampe wakker; hij lichtte het hoofd op, wreef zich door de oogen, en zag verbaasd rond zich heen.
- Waar ben ik? mompelde hij; ben ik dan niet op de Schans?
Aan het hoofdeinde van zijn bed zag hij Mathias zitten; aan het voeteinde ontwaarde hij zijn aartsvijand, Huibert Lombaut. Beiden zaten met de armen overeen gekruist en met neergevallen hoofd, en sliepen gerust.
Krampe zag door het huis rond; hij herkende de groote, eikenhouten kas, waarop drie koperen ketels met de opening naar den haard gekeerd evenals zoovele blinkende bomketels stonden te prijken.
Hij richtte zijn oog naar een hoekkasje, en zag er het kruisbeeld staan, waaraan de godvruchtige familie, elk jaar, een nieuwen krans van gekleurde stroobloemen hing, welke er aan hangen bleef totdat de Heer wederom nieuwe bloemen deed ontluiken in den kleinen tuin aan de voordeur.
- Ben ik wel bij mijn zinnen? dacht Krampe; - droom of waak ik? Alles is zoo zonderling en schaduwachtig in mijn hoofd.
Eenige oogenblikken bleef hij starlings alles afzien wat hem omringde, en stelde al zijn krachten in het werk, om een regelmatige richting te geven aan zijn denkbeelden die, evenals in een droom, wild en ordeloos door
| |
| |
elkander liepen. Eensklaps werd het licht in zijn geest; zijn oogen gingen vonkelend van Mathias naar Huibert, en van den zoon wederom naar den vader.
- Vermaledijding! morde hij; hoe kom ik in dat nest?
Zonder het minste gerucht te maken stond hij van zijn bed op, lichtte de klink van de deur omhoog, en verliet het huis, zonder de slapers wakker te maken.
Nauwelijks waren er echter vijf minuten verloopen of Mathias ontwaakte, en gaf een schreeuw van verbazing en schrik, toen hij bemerkte dat het bed ledig was.
- Wat is dat nu? riep Huibert, die ook wakker werd; staat de deur niet open?
- Kan die ongelukkige jongen met zijn ziek hoofd ook ontvlucht zijn? riepen de vader en de zoon, terwijl zij beiden de deur uitliepen, en den weg volgden, die naar de Schans geleidde.
Weldra hielden zij stil; nevens het voetpad tegen een boom zagen zij Arië Krampe zitten.
- Kunnen wij u niet van dienst zijn? riep hem Mathias toe; het is nog niet licht, en de dienstboden zijn op de Schans nog niet wakker?
Krampe gaf geen antwoord; hij richtte zich op en ging verder.
- Arië, vermoei u niet, riep Mathias; wilt gij op mijn arm leunen?
- Neen, neen, dat wil ik niet, snauwde Krampe, 't hoofd even omkeerend; gaat maar heen, ik heb niemand noodig; of ben ik niet oud en wijs genoeg om alleen naar de Schans te gaan?
- In Gods naam dan, zuchtte Mathias, zich omkeerend; kom, Huibert, laat ons nog een paar uren gaan rusten.
- Bestaan er in de wereld nog menschen, zooals Arië Krampe? riep Huibert verwonderd uit.
| |
| |
- Luister jongen, zei Mathias; ik weet wel waar hem de schoen nijpt; het staat Krampe niet aan, dat hij juist door diegenen is opgenomen en verzorgd werd, wie hij in den ‘Arend’ gehoond en beleedigd heeft. Hij gevoelt wel dat hij ons verschooning en dankbaarheid verschuldigd is; en daar kan zijn eigenzinnige en hoogmoedige inborst niet over.
- Hij heeft mij veel kwaad gewild, en wacht nu slechts op een goede gelegenheid, om mij een ongeluk te doen, dat weet ik; maar toch wil ik geen haat dragen, neen, ik vergeef hem van harte, antwoordde Huibert.
- Dat is ook plicht; God, de groote schuldvergever, wien wij somtijds zooveel in den weg leggen, lachte Mathias, vergeeft wel wat wij Hem misdeden.
Vader en zoon traden hun woning binnen, sloten de deur dicht en legden zich nog voor een paar uren ter rust.
In den voormiddag van den dag die daarop volgde, bracht Huibert de boter naar den winkel, en ging voorbij het huis van David Urkhoven. Juist toen hij tegenover het venster van de keuken was, verscheen achter de glasruiten, het hoofd der jonge Dwina, die hem vriendelijk ‘goeden morgen’ toelachte.
- Tegen wien heeft zij het daar zoo druk? mompelde Urkhoven, welke uit den hoek van den haard die gebarenspraak gadesloeg; en zich oprichtend om op de straat te zien, voegde hij, de neus optrekkend, er bij: heb ik het niet geraden?
Hij ging bij het venster staan en zeide:
- Dat is daar een schoone vertooning geweest, gisteren in den ‘Arend’; hebt gij gehoord wat er gebeurd is?
- Ja, dat is een ongelukkige zaak, antwoordde Dwina.
| |
| |
- Het spijt mij dat mijn dochter de schuld daarvan is.
- Hoe langer hoe schooner! lachte Dwina, haar vader verwonderd aanziende.
- Indien gij mijn zin hadt gedaan, ging David voort, had die vechtpartij niet plaats gehad.
- Indien de dag van gisteren terug kwam zou ik nog weigeren, antwoordde het meisje met vastheid.
- Wat gij voor hebt, moet gij winnen; uw moeder bestond ook zoo, zei David schamper lachend.
- Ik ben blijde dat ik den aard naar moeder heb, antwoordde Dwina met zichtbare voldoening.
David stropte zijn mond vast toe, alsof hij het voornemen maakte het gesprek met zijn dochter af te breken, maar hernam, nadat hij een paar keeren, knorrend, de keuken op en af had gewandeld:
- De zoon van den hoevenaar is ook een haantje; waar gevochten wordt is hij liever dan in de kerk.
- Er waren gisteren avond boeren in den ‘Arend’ die nooit in de kerk komen, merkte Dwina lachend aan.
- Ik weet wel wat gij zeggen wilt, zei de vader, die den steek gevoelde; gij denkt nooit zooals ik.
- Toch gebeurt zulks niet met het doel om u tegen te spreken, vader, zei het meisje zoo gulhartig dat David, in zijn hart, haar gelijk gaf.
- Krampe had Huibert uitgedaagd, indien ik mij niet bedrieg? vervolgde hij.
- Neen, hij had hem eerst beleedigd, viel Dwina rood van verontwaardiging, hem in de rede.
- Nu, om het even, zei de vader schimpend; Huibert maakte zich van kant, en liet door een ander de partij voor hem opnemen; welke schande! Dat gebeurde in mijnen tijd niet. Ieder wiesch zelf zijn vuil linnen.
- Krampe heeft slecht, zeer slecht gehandeld, en de
| |
| |
hoevenaar had beter gedaan, met de zaak blauw-blauw te laten.
- Ja, ja, de ossenboer maakte zich van kant; dat was hem dan ook geraden!
- Huibert heeft zeer wijs en christelijk gehandeld.
- Elkander eens aan 't lijf komen, is in sommige gevallen een wet, die...
- Een wet? viel het meisje haar in de rede; foei! wie heeft die wet gemaakt?
- Een oud gebruik heeft haar gemaakt, antwoordde David met een gedwongen glimlach; in mijnen tijd...
- Neen, indien de wet, waarvan gij spreekt, door iemand gemaakt is, dan is het door den duivel! zei het meisje met verontwaardiging; de mensch is van zich zelven niet boos genoeg, om dergelijke wetten uit te vinden.
- Ja, ik weet wel wien gij napraat, lachte David; de pastoor denkt er ook zoo over.
- Och, vader, zei het meisje op smeekenden toon gij moet er ook over denken, zooals de oude pastoor, die het met ons zoo goed voor heeft.
- Zeer wel, hernam Urkhoven ernstig; daar zit wel iets in, dat beken ik; maar toch mag een jong mensch zich niet onteeren door een lafhartige weigering; in mijnen tijd werd eene uitdaging altijd aangenomen; niemand liet zich op den teen trappen.
- En in wiens oogen zal Lombaut onteerd zijn? vroeg Dwina met vuur; wat scheelt het hem dat hij voor zoodanig aanzien wordt, door menschen, zooals Krampe, die alle gevoelens van menschlievendheid en godsdienst verstooten?
- Ik kan geen lafhartig mensch verdragen; een bloodaard verliest bij mij alle achting... in mijnen tijd...
- In dit geval moest de lafhartige al uw achting hebben.
- Al wederom de preek van den pastoor.
| |
| |
- De pastoor heeft gelijk, aanhoudend tegen die goddelooze vechtpartijen uit te vallen, en iedereen zou braaf handelen, zijn lessen niet in den wind te slaan.
- Zegt wat gij wilt, hernam David met toenemende halsstarrigheid; - ik zie gaarne iemand die vooruit durft... Arië is een ferme boer... in mijnen tijd had men hem op de handen gedragen; ja, dat deed men in mijnen tijd!
- Hebt gij 't gehoord, hoe Arië Krampe, dezen nacht, in 't naar huis gaan, gevaren is? vroeg een der knechten, die op dat oogenblik binnen kwam; daar zal ook nog wel een woordje over gezegd worden met de kermisdagen.
In korte woorden verhaalde de knecht het zonderling avontuur in het huis van Mathias Lombaut, dat den lezer reeds bekend is, en ging toen lachend de deur uit.
Dwina verborg haar tevredenheid niet over het gedrag der Lombauts, en prees onbewimpeld de menschlievendheid en de verheven gevoelens van vader en zoon.
David beet zich nijdig op de lippen, en zijn dochter vlak in de oogen ziende, fluisterde hij, om door niemand gehoord te worden:
- Luister eens, ik weet wel waar de knoop zit; indien Huibert de uitdager en Krampe de laffe uitgedaagde was, spraakt gij zoo niet?
- Daar hebt gij abuis in, vader verzekerde het meisje.
- Neen, ik heb geen abuis, hernam Urkhoven; gij wilt met het hoofd door den muur... die arme heiboer heeft u wat op de mouw gespeet, en u weten om te praten; sedert lang bestaan er tusschen u beiden betrekkingen die mij niet aanstaan, maar dat nooit!
- Nu ja, vader, antwoordde het blozende meisje met zichtbaar geweld op zich zelve; eenmaal toch... moet het er uit... Ja, de zaak is zooals gij zegt...
| |
| |
- Maar dat nooit! onderbrak de vader, toornig de hand naar haar uitstekend.
- Dat is mogelijk, hernam het meisje half schreiend; maar denk ook niet, dat gij mij ooit aan Arië Krampe zult koppelen... Op mijn beurt zeg ik u: dat nooit!...
Urkhoven zag zijn dochter scherp aan, kruiste de armen over elkander, en het hoofd achterover werpend, vroeg hij, de stem verheffend:
- Wie is hier de baas in huis?
- Gij, vader, antwoordde de dochter met een goedaardigen glimlach; en indien iemand het vaderlijk gezag eerbiedigt, dan is het uwe Dwina.
- Dat zijn schoone woorden, hernam David meer bedaard, en met den vinger op tafel kloppend, voegde hij er bij: maar een gehoorzame dochter moet zulks met bewijzen goed maken, voornamelijk wanneer een vader het zoo goed met haar voor heeft.
- Hebt gij het dan zoo goed voor, vader? vroeg het meisje met een half bedekten glimlach.
- Ja zeker, kind, antwoordde David, tienmaal achtereen met het hoofd knikkend; ja, zeker, heb ik dat goed voor; of zou ik het beter voor hebben, met een doodarmen ossenboer als schoonzoon in mijn huis te brengen. Liever zag ik mijn boerderij in de lucht vliegen!
Dwina werd bij deze woorden bleek en staarde bevend naar den grond.
- Weet gij wel, dat eenige jaren geleden Mathias Lombaut, die heden een lange broek draagt, en regenschermen in huis heeft, een bezembinder was?... schertste David, en dat zijn vrouw de dochter is van een zwavelkramer? En dat gemeen volk zou zich in onze familie dringen? De afstammeling van zulk een ras zou mij vader noemen? Ik had nog liever dat de duivel mijn huis en erf in den grond trapte.
| |
| |
- Foei vader! onderbrak het meisje, hem bij den arm grijpend; bezondig u niet met zulke taal te voeren.
- Waarom erkent gij mij dan ook niet als de meester in mijn huis, uw raadsman en geleider?
- Vader, gij weet wel dat ik u als zoodanig eerbiedig, sprak het meisje bedaard, maar gij gaat verder...
- Neen, ik wil...
- Ja zeker, hernam Dwina, de hand op haar hart leggende; hierover wilt gij beschikken, en uw kind ongelukkig maken.
- Ik zou een schoonzoon in mijn huis willen hebben, hernam David, op wiens afkomst zich niemand moet schamen; iemand die niet hier komt, om den spaarpot van den ouden Urkhoven om te schudden, maar die zelf fortuin genoeg heeft om een gemeenen kinkel van een ossenboer met heel zijn erf, onder zijn rijksdaalders te begraven; dat zou ik willen!
Dwina keerde even het hoofd om, en had een glimlach van medelijden op de lippen.
- Arië Krampe wilde ik hier in huis zien, ging hij voort; een verstandige jongen, die nog een hart in het lijf heeft, die...
- En die, misschien, eer hij uw schoonzoon werd, een jaar of twee in 't spinhuis kon overbrengen, zei Dwina, met een kleinen spotlach.
- Voor die kleine vechtpartij? riep David; laat u dat niet wijsmaken; wanneer het gerecht in het gehucht komt, zijn er immers geen getuigen?
- Neen, dan zijn er geen getuigen, zei het meisje, ernstig met het hoofd schuddend; zoo gaat het hier gewoonlijk; en waarom? Omdat smokkelaars, stroopers en vechters, in wier gezelschap sommige jonge lieden zich dikwijls bevinden, er niets uit maken, of zij, ja of neen zeggen, en hunne ziel bezoedelen met een valschen eed.
- Ik weet niet, wie duivel, u al die gekke dingen op- | |
| |
stookt, zei David met den voet op den vloed stampend; en nu, om niet langer te praten dan het noodig is, moet ik u zeggen, dat ik mijn woord onherroepelijk kwijt ben, en dat Arië Krampe...
- Houd op, vader! onderbrak de dochter, de platte hand plechtig naar hem uitstekend; houd op! meester in huis zijt gij; mijn vader zijt gij ook, en alles wat ik in de wereld bezit, wil ik u afstaan; dit alleen sta ik niet af!...
Bij deze laatste woorden legde Dwina de hand op haar hart, en ging langzaam de deur uit.
- Gij zult de schande van mijn huis worden! riep David, terwijl zijn zwarte oogen haar dreigend nakeken; en hij liet er op volgen: welk een eigenzinnig en halsstarrig meisje! Van wien mag zij dat wel geërfd hebben?...
Voor wij het volgend hoofdstuk beginnen, moeten wij nog een woord zeggen over het tweegevecht in den ‘Arend’. De gerechtelijke overheid spande alles in het werk, om achter de waarheid te komen, doch te vergeefs; niemand wilde zijn buurman verraden, en volgens gewoonte, deed men bij het onderzoek den Rechter gelooven, dat er wel is waar in den ‘Arend’ twist was ontstaan, maar dat men toch zonder vechten en in vriendschap gescheiden was.
De wonde op het aangezicht van Arië Krampe was niet het gevolg van een tweegevecht, maar veroorzaakt door de snede van een glasscherf, waarop hij in een val ongelukkiglijk met zijn hoofd terecht gekomen was. En daarbij bleef het.
Arië was spoedig hersteld; maar iedereen moest bekennen, dat er geen vechter in heel de Meierij zoo duidelijk geteekend was als de zoon van de Schans.
|
|