| |
| |
| |
VI.
Ik dans niet...
Het was op de Hees kermiszondag. Van 's morgens vroeg sloeg de tamboer der gilde zijn statige marsch door het gehucht, en riep de kinderen op het uitgestrekte grasperk rondom den vijver bijeen.
David Urkhoven stond voor het venster, en wierp een genoeglijken blik op de huizen der buurt. De glazen waren gewasschen, de grond onder de vensters, tusschen de klaterboomen, was opgeharkt, en de aarden stoepen waren met wit schuurzand bestrooid.
Aan de kapel, tegenover zijn huis, prijkte een eereboog van bloemen en een versierde waskaars stond op den koperen elleboog onder het Maria-beeld. - Hij zag dat de buurlui, in hun kermispak, op de straat stonden te rooken, en rechts en links hoorde hij dat men elkander een goeden morgen en een aangenaam kermisfeest toeriep.
David bleef dat alles een oogenblik staan afzien, en ging toen zijn slaapvertrek binnen om zich te kleeden. Op gewone Zondagen droeg Urkhoven slechts eenen blauwen kiel, en hij dreef de eenvoudigheid zelfs zoo ver, dat hij in 't heetste van den zomer zijn klompen aanstak. Op de vier hoogtijden en kermiszondag werd zijn hemelsblauwe jas, met kleinen staanden kraag en zijn trouwhoed uit de kas gehaald en opgestreken, en stalen knoppen, die van verre elk aan een zeeuwschen rijksdaalder geleken, uitgeklopt en opgeborsteld.
Dien dag droeg hij zijn appelbloeseme kousen en
| |
| |
zilveren gespen aan de broek en op de schoenen, en stak zijn gouden horloge op zak, waarvan de zilveren ketting en sleutel, onder zijn zwart lakensche vest, hingen te zwieren. Zoo kwam David uit zijn slaapvertrek in de keuken, en ging aan 't vuur zitten rooken. Terwijl hij daar zat, kwam Dwina ook binnen, en ging voor den ouden spiegel, die tusschen de twee vensters hing, staan zien of heur zwart haar glad en effen onder haar muts lag, en of het klein, diamanten familiekruis aan de gouden ketting wel juist op zijn plaats hing. David sloeg met welgevallen al de bewegingen zijner dochter voor den spiegel gade, en dacht bij zich zelven, met vaderlijke zelfvoldoening, dat Dwina in haar Zondagpak, als twee druppelen water op haar moeder-zaliger geleek, en het niet ten onrechte was, dat men haar somtijds de Lelie van 't gehucht noemde.
- Wat zijt gij vandaag netjes, met uw sitsen kleed, lachte de vader.
- Is het geen kermiszondag? antwoordde Dwina, terwijl zij hare lange, gouden oorbellen in de ooren vasthaakte.
- Zeker, en kermis moet gevierd worden, hernam David; in mijnen tijd, maakte men daar veel werk van; maar de kermissen zijn niet meer zooals voorheen; toen danste men drie volle dagen lang; men dronk zooveel wijn dat men op 't laatste de flesschen vaneen wierp en het roode nat met den bezem wegkeerde; men at manden vol peperkoek en... maar heden gaat dat heel anders!
- Toen was er meer geld onder de menschen, meende Dwina, die wel wist, hoe zij vader moest aanspreken, om hem in een goede luim te houden.
- Geld? riep David; er was toen meer zilver dan er heden koper is; welke goede boer had in mijnen tijd ten minste geen zaaikorf zeeuwen in huis? Maar
| |
| |
spreek mij van den tegenwoordigen tijd niet; dat is geen tijd meer!
- De tijden zijn merkelijk verslecht, zei het meisje, om iets te zeggen.
- En wie kan er hedendaags geld hebben? riep David al harder; de zeeuwen worden met den zaaikorf naar het rijkskantoor gebracht, en 't klein geld dat er overschiet, gaat weg aan dat vermaledijd geslacht en gemaal.
- De belastingen zijn vrij drukkend, zei het meisje om in gang te blijven.
- Drukkend! riep David nog harder; indien dat zoo voortduurt, gaat het land bankroet, ja, geheel bankroet.
- Dat zou mij spijten, zei Dwina, zonder acht te geven op hetgeen zij zegde.
- En al bestond er geen tabakskantoor, voer David voort, dan toch beschouw ik het land als onherstelbaar verloren. Waar moet dat heen met dien kalen opschik, welke dagelijks nog toeneemt, en als een besmettende ziekte voorloopt? In mijnen tijd...
- De opschik gaat werkelijk te ver, onderbrak nu Dwina; de dochters van onzen arbeider dragen gouden oorbellen en ringen met gekleurde steentjes aan de vingers.
- De anderen dragen regenschermen en blinkende laarzen! riep de vader spottend, en met opgehaalden neus.
Het meisje voelde den steek, en bleef zwijgend door het venster staren. Eensklaps liet zij ontsteld den tip van het gordijntje vallen, trok beteuterd den strik van haar voorschoot los, en bond hem weder vast; achter den vijver, op een paar honderd schreden van daar, ontwaarde zij Huibert Lombaut, die recht op het huis aankwam.
| |
| |
David Urkhoven had hem bijna eventijdig in het oog, en dacht bij zich zelven, dat de zoon van den ossenboer hem misschien wel wat kwam vragen, om op de kermisdagen met zijn dochter uit te gaan.
- Zou hij dat durven? dacht David; waarom niet? De Lombauts zijn niet verlegen.
Hij ging de deur openen om den jongeling af te wachten.
- Urkhoven, zeide deze, hem beleefdelijk groetend, ik kwam u iets vragen, hetwelk gij mij, hoop ik, niet kwalijk zult nemen... Mag ik eens binnengaan en u alleen spreken?
- Zeg maar wat gij te zeggen hebt, antwoordde David; en hij plaatste zich met wijd uitgespreide armen en beenen in de gedaante van een Andreas-kruis in de deur, ten einde den doorgang te beletten.
- Het is vandaag kermis, sprak Huibert vrijmoedig maar beleefd; en ik kwam u vragen, of gij het niet kwalijk zoudt nemen, dat ik met de kermisdagen met uw dochter uitga?
- Wat vraagt gij? knorde David, ofschoon hij den armen jongen zeer wel verstaan had.
- Of gij mij wilt toelaten met uw dochter kermis te houden?
- Neen! grijnsde hem het zwarte gezicht van Urkhoven toe; neen! schaamt gij u niet?
Het Andreas-kruis verdween, de deur ging met een fellen ruk dicht en van binnen schoof er iemand den grendel voor.
- Wat dunkt u van een doodarmen ossenboer, die met de dochter van David Urkhoven wil kermis houden? riep hij met een honend gelach.
Dwina zat voor het venster; zij bladerde in haar kerkboek, alsof zij iets zocht dat zij niet vinden kon, en werd beurtelings vuurrood en vreeselijk bleek, ter- | |
| |
wijl haar vader de keuken op en afgaande, zijn gal op den zoon van Lombaut uitspuwde. Eenige uren later scheen zij hare gewoonlijke bedaardheid geheel terug gekregen te hebben; zij was vroolijk en opgeruimd; en de vader meende er uit te mogen besluiten, dat zijne dochter de gekheden van vroeger uit het hoofd gezet, of misschien zelfs nooit dan onverschillige betrekkingen had gehad met den zoon van Mathias Lombaut.
In den namiddag zat zij wederom voor 't venster alles af te zien, wat er op 't plein rondom de kleine kermiskramen omging. Haar vader had het oog op haar en merkte dat zij eensklaps vuurrood van wezen werd, en heimelijk begon te lachen.
- Waarom loopt gij nu ineens weg? vroeg David: hij kwam voor het venster staan en ontwaarde aan den overkant van den vijver, Arië van de Schans die recht op het huis aankwam.
- Die komt om Dwina, mompelde David, heimelijk voldaan; was het daarom dat zij daareven zoo rood werd en beschaamd wegliep?
Hij ging buiten staan, en bleef den jongen Krampe in de deur staan afwachten.
- Urkhoven, het is vandaag een hemelsch weertje, sprak Arië, niet wetend hoe hij het moest aanleggen om tot de zaak te komen waarover hij te spreken had.
- Jawel, dat is een recht gezond weder, antwoordde David; en zeer geschikt om vroolijk kermis te houden.
Arië wist niet hoe 't gesprek te hernemen, en was zoo beteuterd, dat hij zijn woorden van daareven vergetend, meende te zeggen dat het helsch koud, vuil en smerig weder was.
Doch Urkhoven merkte zijne verlegenheid en hem goedaardig beziende, sprak hij:
- Zal het een drukke kermis zijn, Arië?
| |
| |
- Ik denk, ja, antwoordde de zoon van de Schans; en nu gij van kermis spreekt moet ik u zeggen, dat ik u iets wilde vragen, indien gij het niet kwalijk neemt.
- Zeg maar, onderbrak David; wees niet verlegen.
- Ik kwam u verzoeken...
- Kom, jongen, onderbrak hem David andermaal; ik zal u er maar door helpen, dewijl ik wel weet waar gij heen wilt; kwaamt gij niet om een kermisvriendin?...
- Wel, om u de waarheid te zeggen, hernam de zoon van de Schans, ik moet bekennen dat gij den nagel vlak op den kop slaat.
- Zoo ik verneem is Dwina haar woord niet kwijt, ik het mijne ook niet, lachte David; kom maar binnen... Ik zie gaarne jongens zooals gij; ik heb u over tijd bewonderd bij de meelzakken. - In mijnen tijd vond men in het dorp en op het gehucht vijftien jongelingen die dat durfden; maar hedendaagsch! Dwina vervolgde hij vroolijk, zijne dochter aansprekende, - hier is Arië, die u tot het feest komt uitnoodigen.
- Wel zeker, ik dans niet! sprak het meisje, en ging met een schaterlach de deur uit.
- En waarom niet? riep David haar achterna.
- Daarom niet! riep het meisje terug, zonder zich om te keeren.
- Wat zijn de vrouwen toch veranderd sedert den tijd dat ik jong was? sprak Urkhoven; voorheen hadden de meisjes geen grillen in het hoofd, zooals thans... Kom, Arië, gaan wij een partijtje smousjassen?...
Arië, ofschoon diep teleurgesteld en vernederd door den beleedigenden toon, waarop David's dochter gesproken had, durfde het verzoek van den vader niet afslaan, ofschoon hij bij zich zelven dacht, dat hij tienmaal liever zou vechten dan smousjassen. - Hij
| |
| |
speelde verstrooid en onverschillig, vergat dan een vierden, dan een vijftienden te roemen, tot groot vermaak van zijn tegenpartij, en verloor den eenen boom na den anderen.
Gedurig herhaald hij dat hij weinig tijd had, maar Urkhoven wilde van geen uitscheiden hooren, en ging toen het duister begon te worden, de lamp aansteken, om heel den avond voort te spelen.
Arië zat op gloeiende kolen, en was meer dan eens op het punt, den ouden smousjasser de kaarten in het aangezicht te smijten. Zoo dikwijls de koekkoek op de houten klok, het uur of het half uur riep, wilde Arië onder een of ander voorwendsel, het spel staken, maar de onmeedoogende kaartspeler wilde van geen uitscheiden hooren, en herhaalde telkens, dat men zich met kermis moest vermaken. Arië had den duivel in het hart tegen den onverbiddelijken smousjasser, maar durfde niet heengaan.
En hierin had hij gelijk; met den eigenzinnigen en lichtgeraakten vader tegen te werken, kon hij zeker niets verdienen, maar wel alles ineens verliezen.
Het huishouden had het avondmaal genomen, het vee was gevoed, de koperen koeketel met voeder voor den volgenden morgen hing over het vuur, de dochter des huizes was reeds slapen, de dienstboden zaten te knikkebollen, en nog wilde de onvermoeibare Urkhoven van geen uitscheiden hooren. Toen de koekkoek tien uren riep, scheen het spel echter langzamerhand te verflauwen, het krijt was opgeschreven en de olie was uit de lamp. Eensklaps schoot David in een fellen schaterlach, legde de kaarten neer, en bleef zegepralend staan op zijn tegenpartij staren, die van verveling en vermoeidheid gerust in slaap was gevallen.
- Nu, indien gij dan volstrekt geen trek meer hebt, dan tot morgen, riep hij, den slaper wakker schuddend.
| |
| |
- Ja, tot morgen, zei Krampe, die bevreemd opzag, en zijn ledematen, door het langdurig zitten verstijfd uitstrekte; tot morgen... gij zijt 'n behendig kaartspeler, vader Urkhoven.
- Dat gaat nog al, antwoordde David, genoeglijk in de handen wrijvend; gij ook speelt niet slecht.
- Heb ik wel een enkelen boom gewonnen? vroeg Krampe; neen, ook verwondert mij dat niet; ik ben daaraan gewoon.
- Kom morgen weer, hernam Urkhoven; ik wil u al de kunstjes leeren die ik ken, en u zoo sterk maken als de beste.
- Morgen? zei Arië, hem vragend beziende.
- Morgen? neen ik denk er aan, zei David; morgen moeten de jonge lui zich vermaken... Jongen, dat waren dagen, toen ik jong was!... Maar heden gaat dat zoo niet meer... Nu, het zal mij plezier doen, indien gij met mijne dochter wilt kermis houden... goeden nacht, tot morgen.
- Tot morgen, en wel te rusten, antwoordde Arië Krampe, die stijf en geradbraakt van het onafgebroken aan de speeltafel zitten, de deur uitging. Op eenige schreden van het huis, hield hij stil, en ademde een paar keeren diep de buitenlucht in; hij keerde zich om naar de deur die achter hem toeging, en dan braakte hij een verwensching uit tegen den ouden rakker, die hem geheel den namidag en een deel van den avond zoo onmeedoogend gevangen had gehouden.
* * *
In de Meierijsche dorpen begint men op kermismaandag, zoodra het middagmaal is afgeloopen, - te dansen; op de Hees, volgens een voorvaderlijk gebruik, trok men aan 't werk, 's morgens om negen of tien uur, en men vermaakte zich tot zonnenondergang. De meisjes
| |
| |
waren dan ook reeds vroeg in den morgen gekleed, en zaten met ongeduld het oogenblik af te wachten, om zich tot vallens toe moe te maken. Ook de dochter van baas Urkhoven zat in haar zondagsgewaad en met goud behangen voor het venster te zien naar de bonte zwermen van dansers en danseressen, die uit het dorp kwamen om op de Hees kermis te houden.
- Ik meende dat gij niet verkoost te dansen? - sprak haar vader, een ondervragenden blik op haar werpend; nu, ik zie met genoegen, dat gij gekleed zijt en gereed zit; oude gebruiken moet men in zwang houden... Voorheen danste jong en oud, rijk en arm, en iedereen vermaakte zich om het meest; dat was een tijd! Maar heden!
- Ja, dat geloof ik, zei Dwina, achteloos het gordijntje opheffend.
- Als ik aan de kermissen van voorheen denk, vervolgde Urkhoven, twijfel ik somtijds, of ik nog wel in de oude, goede Meierij woonachtig ben... Zie, daar is Krampe!
Inderdaad, Arië in zijn kermispak en de meerschuimen pijp met zilveren beslag in den mond, kwam regelrecht op het huis aan... In den morgen was hij door een der gedienstige stalmeiden van Urkhoven, onder den duim, onderricht geworden, dat Dwina ook haar paaschbeste kleederen had aangetrokken, ongetwijfeld met het doel om benevens haar buurvriendinnen aan 't kermisfeest deel te nemen. De zoon van de Schans, ofschoon geheel ontmoedigd en uit zijn lood geslagen door het daags te voren ontvangen antwoord, had daarop wederom moed gevat, en bij zich zelven gezegd, dat dewijl vader Urkhoven zijn partij trok. Dwina toch met niemand anders, dan met hem alleen, ter kermis kon gaan. Wat waagde hij er dan ook aan, bij baas Urkhoven eens goeden morgen te gaan zeggen, en te zien of de Lelie zich
| |
| |
soms niet bedacht had? En hierin had Krampe geen ongelijk; de meisjes zeggen zoo licht iets wat zij niet meenen; - Arië betrouwde op deze waarheid en ging moedig en vol hoop bij baas Urkhoven binnen.
- Goeden morgen, riep hem David toe; wel gerust. Ik hoop dat gij vandaag niet in slaap zult vallen zooals gisteren avond.
- Daar is geen kwaad bij, antwoordde de zoon van de Schans, gerust gesteld door de woorden van den huisbaas.
- Nu, dan komt gij dezen middag bij mij eten, hernam David goed gezind; de ham is gekookt, de kalfsborst staat in den oven, en de schapenbout ligt er nevens.
- Indien gij dat niet kwalijk neemt, zal ik uwe vriendelijk aanbod maar aannemen, zei Krampe lachend.
- Verduiveld, 't zou mij spijten, indien mij dat nu werd geweigerd, zei David; na 't eten gaat gij met uw beiden weer uit en vermaakt u tot tegen den avond. Maar eer de zon onder is, zijt gij te huis; dat is het gebruik bij boeren, die een oog in 't zeil houden.
- Daaraan zullen wij niet te kort komen, - antwoordde Arië.
- Dat deed men in mijnen tijd ook, vervolgde David; ik ben een aartsvijand van nachtbraken... deftige menschen, en vooral vrouwen zijn des avonds tehuis... nu heb ik mijn vaderlijk woord gezegd, en ik wensch [u] beiden een genoeglijke kermis.
Daarop wilde Arië de Lelie bij de hand nemen; maar deze trok haar spoedig terug en zeide, haar hoofd met zekere misachting, omkeerend.
- Ik dans niet.
Deze woorden effen af, maar met vastheid uitgesproken, deden op Urkhoven en voornamelijk op den zoon
| |
| |
der Schans het uitwerksel, alsof zij ineens de noodklok ‘brand’ hoorden kleppen.
Arië werd rood tot achter de ooren, en onmiddellijk daarop bleek als een geest; hij trad een paar schreden achteruit, en mompelde eenige woorden die niemand verstond, omdat dezelve noch beteekenis noch samenhang hadden.
Urkhoven kwam voor zijn dochter staan, en verwonderd het hoofd achterover werpend, riep hij:
- Wat zijn dat voor kuren?
- Ik dans niet, vader, herhaald het meisje, met de grootste beleefdheid.
- En gij zijt opgeschikt als eene bruid? riep David, met een gemaakten glimlach.
- Moet ik dansen omdat ik gekleed ben? lachte Dwina.
- Neen, dat hoeft niet, hernam David ernstig; maar ik houd niet van grillen; ik...
- Ik houd niet van dansen, onderbrak hem de dochter op zachten toon.
- Ik versta wel waarom gij u zoo hebt opgeschikt, hernam de vader, slecht gezind; dat was een trek om Arië nog eens in huis te lokken, en hem voor de tweede maal een tik op den neus te geven.
Het meisje glimlachte, maar gaf geen antwoord.
- Ja, zoo zijn de meisjes, hernam David; dat is te zeggen, hedendaags bestaan zij zoo... in mijnen tijd waren ze zoo niet.
Hij zag op naar Krampe; maar deze was reeds de deur uit.
- Wil ik u eens wat zeggen? grinnikte Urkhoven, terwijl hij zijne twee handen op de schouderen zijner dochter legde; gij wilt met den rijken boerenzoon van de Schans niet te doen hebben.
- Is dat zonde, vader? lachte het meisje.
| |
| |
- Neen, maar gij hebt iets in uw hoofd dat mij niet aanstaat.
David gaf aan zijn aangezicht de leelijkste uitdrukking, waarvoor het vatbaar was, en zijne dochter vlak in de oogen ziende, grijnsde hij:
- Maar dat nooit, al moest de eerste wervelwind de beste het oude stamhuis der Urkhovens morgen dien dag, door 't veld heensmijten.
- Foei, vader!
- Dat is gemeend!
|
|