De lelie van 't gehucht
(1925)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
en stal waren klein, de schuur en de schaapskooi die er naast stonden waren niet groot; maar toch had alles een goed aanzien. Het groot, zwart kruis, dat men jaarlijks bij 't schoonmaken opverfde, stak zoo gaaf en effen op den spierwitten wand af, dat de voorbijganger nooit naliet een vriendelijken blik op Lombaut's woning te werpen, en te denken: ‘Ziedaar een boerderij, die het uiterlijk aanzien van rijkdom wel niet heeft, maar toch het sprekend kenmerk draagt van een zekere welvaart.’ Neen, rijk was Mathias Lombaut niet; zijn akker- en weiland waren gehuurd goed; en daarenboven was hij tweeduizend gulden schuldig aan den ouden Krampe, welke hem, met die som te leenen, in de boerderij gezet en voortgeholpen had. Hetgeen hij eigenlijk bezat, bestond in zijn kleine boerenhuizing, twee koeien, een os, een paar kalven en een aantal schapen. Ook hoorde hem een heiveld met eenige moerkwebben toe, hetwelk voor zijn boerderij lag, en waar een beek, die in de heivennen haar oorsprong had, doorheen vloeide. Sedert een paar jaren was Mathias begonnen met die vlakte bij kleine parceelen om te spitten, ten einde het barre heiland en de moerkuilen, met gagel bezet, in winstgevende waterbeemden te herscheppen. Dagen en halve nachten, wanneer de maanfakkel de heide verlichtte, hadden vader en zoon gearbeid, om den grond om te spitten en waterpas te leggen, en daarna al hun kunst te werk gesteld, om hem te doorsnijden met grachten en kleine groeven, ten einde het water der beek er op te brengen en af te laten. Mathias herhaalde dikwijls dat binnen eenige jaren het geheele heiveld in een kunstbeemd veranderd en zesmaal in waarde verdubbeld zou zijn. De boeren van de Hees, die somtijds zijn werk wel een kwamen afzien, vroegen spottend, waar Lombaut toch heen wilde, met zich zoo moe te maken op een on- | |
[pagina 51]
| |
vruchtbaar stuk heigrond; en wanneer Mathias dan verzekerde, dat een weinig stalmest en het vette water der beek voldoende waren, om de heele vlakte met het schoonste gras te bedekken, lachte men hem vierkant uit; en heengaande, vroeg men elkander, of de man ook in 't hoofd geraakt was. David Urkhoven, zoo dikwijls hij met zijn gaffelstok in de hand, naar zijn beemden ging, hield een oogenblik stil, om zijn spotzucht op ‘den kunstmatigen landbouwer’ zooals hij Mathias noemde, bot te vieren. - Op een barren heigrond, met rievierwater en een weinig mest, gras winnen? lachte hij bij zich zelven; maakt dat onze kat wijs. Waar haalt de sul toch die gekke dingen, waarvan men hier in de streek nooit gehoord heeft?... Ja, waar haalt hij zijn modensche broek, en waar komt zijn zoon aan geblonken laarzen en een regenscherm? Zoo dikwijls Urkhoven bij den kunstbeemd van Mathias Lombaut had stil gehouden, kwam hij slecht gezind te huis, schold zonder uitscheiden op de mode van den tegenwoordigen tijd, en voer hevig uit tegen den boerenstand die hedendaags niet meer wilde doen zooals voorheen. Op den dag dat wij aan de boerderij van Mathias Lombaut stilhouden, waren vader en zoon druk bezig met het water der beek op te stoppen, en hetzelve over het afgewerkt perceel te doen heenvloeien. Het stijgen der bedden, moest regelmatig geschieden; - want Mathias knikte van genoegen, terwijl hij de beweging der bevruchtende vloeistof, met een opmerkzaam oog waarnam; hij klopte zijn zoon met zelfvoldoening op den schouder, en zeide: - Ziet gij wel dat mijn berekening uitkomt? - | |
[pagina 52]
| |
Houd maar moed, jongen; laat de menschen nu maar praten. - Gij zult u nog lam werken, Mathias en Huibert! riep op vriendelijken toon een grijsaard, die op zijn handkrukje, langzaam den weg opwandelde. - Vader Krampe van de Schans! riep Huibert, met een vriendelijken hoofdknik terug. - Kom, jongen, laat ons maar uitscheiden, sprak Mathias, het is niet vroeg meer, en, om de waarheid te zeggen, ik ben vermoeid, dat mij het gebeente in 't lijf kraakt. De arbeiders wierpen hun gereedschap op de schouders en gingen huiswaarts met den ouden Krampe. - Mathias, sprak de oude Geeraard Krampe, ik riep u daareven dat ge u nog lam zult werken; neen, doodwerken, dat zult gij u beiden; hebt toch een weinig medelijden met uw lichaam. - Er is geen kwaad bij, vader Krampe, antwoordde Mathias; wij werken frisch op, dat is waar; maar toch zorgen wij wel voor onze gezondheid. - Gij verleent u zelven te weinig rust, meende Krampe, met het hoofd schuddend; van mijn graanzolder heb ik gedurig het oog op u. - Binnen een paar jaren had ik gaarne mijn waterbeemd geheel afgewerkt, zeide Mathias. - Dan zult gij terdege in de hand mogen spuwen; en telt gij nog altijd op den goeden uitslag van uw werk? vroeg Krampe met belangstelling. - Binnen een jaar of vier hoop ik uit mijn kunstbeemd zooveel te trekken, dat ik u, met behulp van eenige spaarpenningen, de twee duizend gulden terug geef. - Nu, dat zou mij een oneindig plezier doen, hernam Krampe; niet om het geld dat ik terugkrijg, maar... - Daarvan ben ik overtuigd, viel Mathias hem in | |
[pagina 53]
| |
de rede; maar toch moest gij intusschen den intrest der geleende som maar aannemen; het geld ligt gereed; neem het, wij blijven dezelfde vrienden. - Luister eens, Mathias, zei de oude boer, terwijl hij even stilstond en zijn tusschenspreker bij de hand nam; ik heb nooit interest van mijn geld gewild, en wil er nog geen; geef mij het geleende geld terug, wanneer zulks in uwe macht is. - Vader Krampe, gij hebt mij boer gemaakt, lachte Mathias dankbaar; op den duur maakt gij nog een heer van mij. - Nu, dat zou ik u van harte gunnen, hernam de boer der Schans hem op den schouder kloppend; maar wat ik u zeggen zou, rep geen woord van dat alles aan mijn zoon... Arië weet nergens van, hetgeen al zeer gelukkig is. Gij weet wel dat hij een lastig karakter heeft, en u al vele dol zou aandoen, te meer daar hij met Huibert ook al overhoop ligt. - Is dat nog altijd wegens die smokkelpartij op de Schans? vroeg Mathias, zijn zoon beziende; ik meen toch dat gij Arië eens hebt uitgelegd, hoe de zaak zich heeft toegedragen? - Arië wil van geen verschooning hooren, antwoordde de jongeling. - Arië is een eigenzinnige jongen, een dwarskop, zei vader Krampe; was dat een reden om boos te zijn en den haat in het hart te houden? Huibert bloosde tot achter de ooren, maar oordeelde voorzichtig de wezenlijke oorzaak der oneenigheid tusschen hem en den zoon der Schans niet te ontsluieren. - Moeder, hier is vader Krampe! riep Huibert vooruit loopend. - Ik dacht al, dat hij vandaag zoo laat aankwam, zei de moeder vriendelijk lachend. | |
[pagina 54]
| |
Zij keerde de asch bij, veegde de tafel schoon, en zette in den hoek van den haard den leuningstoel gereed voor vader Krampe, terwijl de zoon een lange en doorgerookte pijp achter den spiegel uittrok, en dezelve bij een blikken tabaksdoos op de tafel neerlegde. De oude Krampe was de vriend des huizes; sedert jaren kwam hij dagelijks een bezoek afleggen, en zou des nachts geen oog hebben kunnen slapen, indien hij tegen den avond, bij Lombaut niet een paar pijpen gerookt had. Zijn zoon snauwde hem dikwijls toe, wat hij toch te maken had met dien armen ossenboer, die van 't gemeenste volk was; doch de vader gaf geen acht op deze zoo onverdiende als onbeleefde uitvallen, en bleef de gewoonte behouden, zijne vrienden aan den heikant te gaan bezoeken. De pijp smaakte den ouden man daar zoo lekker, het vuur brandde er zoo vroolijk, en het gesprek was er zoo onderhoudend, zoo openhartig en vriendschappelijk, dat hij gedurig naar de klok zag, wanneer de tijd zijner geliefkoosde wandeling aankwam. Krampe had zich in den leuningstoel neder gezet, en begon genoeglijk te rooken, toen Huibert haastig kwam binnen geloopen, zeggende dat aan den windmolen de baan zuiver was. - Het weervaantje dat op de kap staat, is weggenomen, voegde hij er bij; het is voor deze week het overeengekomen sein, dat de ambtenaars ver genoeg van hier zijn, om er spoedig een zak graan door te malen. - Neen, jongen, zei Mathias, met het hoofd schuddend; nooit zal ik toelaten, dat men in mijn huis smokkelt. Hebt gij geen meel meer, geef dan uw koren rechtvaardig op 't rijkskantoor aan; mij dunkt dat dan de windmolen veel gemakkelijker draait, en het meel wel eens zoo zuiver is. - Zie, dat prijs ik u, Mathias, zei Krampe, terwijl | |
[pagina 55]
| |
hij met de vuist zacht op tafel sloeg; indien ik op de Schans nog baas was, zooals voorheen, wilde ik ook geen korrel graan gesmokkeld hebben; - maar onze Arië, aan wien niets te zeggen valt, is van een tegenstrijdig gevoelen. Weet gij waarom die zoo voor den sluikhandel uitkomt? Om Koning Willem te dwarsboomen. - Wat moet zijn Majesteit wel lastig zijn omdat Arië van de Schans niet recht door 't spoor wil!... schertste Mathias; maar toch zie ik niet gaarne dat iemand tegen de bestaande wetten inloopt; hij die de Koning weerstaat is weerspannig aan God... Neen... geef den keizer wat den keizer, en God wat God toekomt! - Goed gesproken riep Krampe, met de vuist op de tafel slaande; indien ik een glas wijn had, dronk ik op uwe gezondheid. - Wel, wat zou er van ons land geworden, vroeg Petronella, de vrouw van Lombaut, indien men andere wetten ook maar met den voet stiet? - Ja, dan konde men maar stelen, branden en ook moorden; dat zou een zonderling huishouden zijn, zei Liza, de meid, die het vuur onder den koeketel kwam bijstoken. Krampe sloeg wederom met de vuist op de tafel, bezag het meisje een oogenblik, en zei, terwijl hij lachend met den vinger op haar wees: - Die woorden in den mond van een meisje zijn goud waart; wanneer gij trouwt krijgt gij van den ouder Krampe een kostbaar bruidstuk. - Liza weet wel dat wij den vorst van het land te veel eerbied toedragen, dan dat wij de wetten welke hij ons geschonken heeft, zouden overtreden, zei Mathias; indien iedereen er zoo over dacht, gingen de zaken voorzeker niet slechter. | |
[pagina 56]
| |
- Bij het eindigen van het rozenhoedje, is er altijd een ‘Onze Vader’ bij voor den Koning, zei Petronella; dat leerden wij van vader zaliger, en grootvader en grootmoeder deden het ook. Krampe wilde op de tafel slaan, maar hij voelde dat er een paar tranen aan zijn oog hingen, en veegde die met de hand weg. - Onze Arië, zuchtte hij met het hoofd schudend, spot met het gebed, en vindt geen grooter vermaak, dan koning Willem te honen; daarom ook zal het hem, in de wereld, nooit welgaan. - In hte boek waaruit Huibert des Zondags voorleest, sprak Mathias, staat duidelijk te lezen, dat hij die God vreest ook den verschuldigden eerbied bewijst aan den Koning en de bestaande wetten; waarom? Omdat het vorstelijk gezag een uitvloeisel is van het goddelijk gezag. Krampe sloeg zoo hard op de tafel, dat zijn blikken tabaksdoos op en neerdanste. - Staat er ook niet, vroeg vrouw Petronella, dat Christus zelfs den cijnspenning wel betaalde aan den Vorst? - Ik gaf er geld van, dat mijn zoon eens hier was, mompelde Geeraard Krampe. - Gij ziet wel, jongen, zei Mathias vermanend, dat gij u niet goed bedacht had, toen gij ons een smokkelpartij kwaamt voorstellen. - De sluikhandel is zoo algemeen geworden, antwoordde Huibert eenigszins verlegen, dat men zich geheel onbedacht zou laten medeslepen, doch alles wel ingezien, hebt gij volkomen gelijk. - Alles wel ingezien, onderbrak hem de oude Geeraard, zie ik niet gaarne menschen, die zelfs maar een stuiver aan het rijkskantoor ontfutselen; neen, geld op die wijze gewonnen, brengt geen geluk bij. | |
[pagina 57]
| |
- Neen, de sluikhandel brengt geen geluk bij, zei Mathias; ook ken ik geene rijke smokkelaars. - Hetgeen gij daar zegt, hernam Krampe, heb ik duizendmaal in mijn leven gezegd; en hoe komt dat? - Omdat zij van tijd tot tijd in de klem loopen? lachte Huibert. - Dat is de stoffelijke oorzaak, vervolgde Krampe; maar er is nog een andere: het zedenbederf. - Hebt gij nooit ongemerkt, dat men bij smokkelaars, wildstroopers en dergelijken, gewoonlijk een ruw en ongebonden volk aantreft? De kring rondom het ketelvuur knikte bevestigend met het hoofd. - Geen wonder, zei Mathias; menschen, welke zoo hun brood winnen, vluchten den omgang met anderen en leven afgezonderd, en schuwen de kerk, waar men spreekt van plichten jegens God en de menschen, - plichten die niet overeenstemmen met hun weerspannige inborst en zwervend leven. - Zeden en godsdienst worden dus bij dat volk veronachtzaamd, hernam Krampe; en waar deze beginselen lam gaan, daar kan geen bestendig geluk zijn; is dat waar of niet? Al die dingen heb ik Arië duizendmaal voorgehouden; maar de jongen is zoo eigenzinnig en dwars, dat hij, enkel omdat het verboden is, des avonds op de loer gaat zitten en dag en nacht zou smokkelen... Toch breekt hem dat leven wel eens zuur op. - Dat mist niet, vervolgde Mathias; herinnert gij u den rijken voerman van 't dorp, die in den Franschen tijd voor den grootsten smokkelaar te boek stond? - En die op éénen nacht, met een enkelen aanslag, alles verspeelde wat hij in eenige jaren van geluk, met den sluikhandel had gewonnen, en doodarm gestorven is? voegde Krampe er spottend bij. - En wie heeft den winkelier niet gekend, die in | |
[pagina 58]
| |
Napoleon's tijd zoo spoedig fortuin maakte, dat hij met zilveren sporen aan zijn laarzen te paard reed, en wijn dronk uit een uitgehold suikerbrood? zei vrouw Petronella. - En wat is er van hem geworden? vroegen Huibert en Liza. - Kent gij den blinden Kleuter niet, die tweemaal in de week hier aan de deur een stuk brood haalt?... Nu, dat was de rijke winkelier, die in zijnen tijd, zilveren sporen aan de laarzen had en wijn dronk uit een suikerbrood. - Ik weet nog, liet Mathias er op volgen, dat hij op een vroegen morgen, met vijftien karren smokkelgoed over de grenzen trok, en in de handen viel van de gewapende grensjagers. - En dat hij dienzelfden dag zoo arm was, dat hem geen stuiver geld meer overbleef, voegde Petronella er bij. - Kleuter was honderdmaal gewaarschuwd, dat hij eenmaal in de kaars zou vliegen, zei Krampe; - maar Kleuter was een eigenzinnig, onbuigzaam man, evenals onze Arië; beweerde hij niet, dat smokkelen gelijk stond met kruisjassen. - Indien men altijd goede kaarten kreeg, kon men in den sluikhandel goede zaken maken, lachte Huibert. - Dat heeft men hem in den tijd meer dan eens opgemerkt, hernam Krampe, maar Kleuter gaf hierop ten antwoord, dat hij een goed speler was, en geen goede kaarten noodig had om te winnen. - In andere woorden, dat hij de ambtenaars veel te slim was? zei Petronella. - Eenmaal toch zijn de grensjagers hem te rap geweest, zei Lombaut; want opeens werd de boom van het kruisjassen weggevaagd, en het spel was en bleef voor altijd uit. | |
[pagina 59]
| |
- Dat zijn de gevolgen van het losbandig leven, waarin de smokkelaar van stiel maar al te dikwijls vervalt, liet Krampe er op volgen. - Daarom, jongen, vervolgde Mathias, zijn zoon beziende, geef nauwkeurig het getal van uw haardsteden, deuren en vensters op, haal geregeld, wanneer 't noodig is, gemaal- en geslachtbriefjes, en toon dat gij een goed kristen en tevens een goed vaderlander zijt. Vader Krampe sloeg nogmaals met de vuist op de tafel en riep, dat het zoo moest zijn. Op dat oogenblik hoorde men buiten een zonderling gerucht; het was alsof er een klaagtoon langs de heide en over den schoorsteen van het huis kwam gevlogen en zich met spoed verwijderde. - Wat is dat? vroeg Liza, ontsteld opziende. - Dat is de roerdomp uit het moeras, lachte Huibert; ik hoor hem des avonds dikwijls hier langs vliegen. - Mathias en vader Krampe zagen bij deze woorden elkander met een beduidenden blik aan, en vrouw Petronella zei op een geheimzinnigen toon: - Neen, dat is zeker geen roerdomp. - Neen, jongen, zei Krampe, dat klagend gerucht, hetwelk gij daar buiten in de lucht gehoord hebt, is heel iets anders dan de stem van een vogel. Luister eens: het verwondert mij dat men u zulks nog nooit verteld heeft. In den Franschen tijd woonde hier een oud gepensionneerd soldaat, die in een paar jaren met den sluikhandel zoo rijk werd, dat hij wel het heele dorp kon koopen. Hij smokkelde dag voor dag de kostbaarste koopgoederen, wist altijd de grensjagers te ontwijken, en dreef openlijk den spot met alles wat zij uitdachten, om hem in handen te krijgen. Er liep een praatje dat hij met iemand omging, wiens naam ik zelfs niet noemen wil. | |
[pagina 60]
| |
- Dat werd gezegd, hernam Krampe; ver was men de plank niet mis; want de middelen, welke hij aanwendde, om ongehinderd over de grenzen te geraken, waren bijna even verfoeilijk als de omgang met den boozen geest. - Wat deed hij dan? vroegen Huibert en Liza ten zeerste nieuwsgierig. - Wat hij deed? Door omkooping wist hij den overste der brigade grensjagers op zijn hand te krijgen, en verijdelde op die wijze al de plannen, welke er elken avond gemaakt werden om den beruchten sluikhandelaar in handen te krijgen. - Dat is afschuwelijk! riep Huibert; de grensjager brak zijn afgelegden eed, en de smokkelaar beloonde hem voor die gruweldaad met het goud, zoo oneerlijk gewonnen. Zoo iets bleef toch niet verborgen? - Eerlooze dingen komen altijd uit, hernam Krampe; door een nietig toeval werd de zaak ruchtbaar... Op een en denzelfden nacht, werden én de meineedige grensjager, én de afschuwelijke omkooper opgelicht, en naar de gevangenis overgevoerd. Beiden werden veroordeeld volgens 's Lands wetten, welke niet zonder reden, buigewoon streng zijn voor dergelijke booswichten. Slechts eenige dagen na de uitspraak van 't vonnis, waren beiden eensklaps gezond en dood op hetzelfde oogenblik! - Dat was zonderling! zei Huibert. - Toch had men dat toeval op een natuurlijke wijze kunnen uitleggen; maar iets wat minder verstaanbaar voorkwam, was, dat beide lichamen, eenige uren na den dood, plotseling openbarstten. Krampe zweeg een oogenblik, en hernam met opgestoken wijsvinger: - De verraderlijke Judas barstte ook open na zijn dood; en men zegt, dat meer verraders en meineedigen hetzelfde lot ondergingen; doch luister, wat er | |
[pagina 61]
| |
hier op het gehucht voorviel, juist op het oogenblik dat de twee zondige zielen van deze wereld heentrokken; meer dan tien boeren van de Hees kunnen getuigen wat ik u verhaal. Dien avond zag men de grensjager en den smokkelaar arm in arm, door de heide zweven; den weg dien zij volgden, was een vurige streep en van tijd tot tijd hoorde men een akelig gerucht, hetwelk men sinds honderden malen heeft waargenomen, en gij daareven boven het huis gehoord hebt; neen, neen, dat was geen roerdomp! Er was een oogenblik stilte, ieder scheen te luisteren, of men daar buiten de klagende stemmen van den meineedigen grensjager en den misdadigen smokkelaar niet meer gewaar werd. De huisklok sloeg acht uren; toen nam Mathias z'n rozenkrans, die aan den stoelstapel hing, en begon volgens de aloude gewoonte van den deugdzamen huiskring, voor te bidden. De huisgenooten, die in een halven kring voor het vuur zaten, volledigden met ingetogenheid het ingezette ‘Onze Vader’. Nadat het laatste amen van het plechtig rozenhoedje gezegd was, zette vader Krampe zijn tabaksdoos op zij, stak zijn lange, doorgerookte pijp achter den spiegel, en ging, met een gulhartig ‘goeden avond, tot morgen!’ de deur uit. In de winteravonden, of bij donker weder, vergezelde Huibert den ouden man tot bij zijne woning, en verliet hem nooit, dan na hem twee of driemaal te hebben toegeroepen: ‘tot morgen!’ |
|