| |
IV.
Het was een heldere voorjaarsdag
De molenaar der Hees stond op zijn windmolen; hij keek over de uitgestrekte heide, en mompelde ongeduldig dat de zaken niet richtig stonden. Eensklaps hield de molen, die aan den overkant der heide stond op met draaien; het was alsof men in de verte een groot kruis op een berg had geplaatst; zoo waren de wieken blijven stilstaan.
- Ha, ha, riep de molenaar der Hees, met zijn vinger op den stilstaanden molen wijzend; daar is nu eindelijk het overeengekomen sein! De ambtenaren hebben daar hun bezoek afgelegd en zijn langs een anderen kant vertrokken.
Hij floot zijn knecht, die op de gaanderij lag te rooken, en sprak:
- Jongen, loop eens vliegens naar de Hees, en zeg aan de boeren dat de baan vrij is.
De knecht vloog de trap af en was tien minuten later in het gehucht; hij liep het eene huis uit, het andere in, en zette alles in rep en roer.
- Wat is er toch te doen? vroeg David Urkhoven, die voor zijn venster de beweging in de buurt gadesloeg.
- Ik hoor daar dat de tolbeambten allen afwezend zijn, zei een der knechten, die buiten adem kwam binnen geloopen; de baan is vrij, de wind vrij hevig... de molen draait als een tol.
- Is het graan in de zakken?
| |
| |
- Ja, zal ik de kar maar inspannen?
- Zeker, neem den zwarten ruin, die nog al rap te poot is; zoo, ginds rijdt Arië Krampe ook al heen met eenige zakken graan op de kar. Verduiveld, dat doet mij denken aan mijn jongen tijd. toen iedereen, groot en klein, smokkelde.
Achter de kar van Arië Krampe, kwamen een paar boeren geloopen, die ieder een zak graan op het hoofd hadden.
- Zoo, loopt maar; verduiveld; goede kansen duren niet lang, vervolgde David; in mijnen tijd, nam men het ganzenroer onder den arm, wanneer men smokkelde... dat waren de vroolijkste partijtjes, die er in het jaar voorvielen... maar heden gaat dat zoo niet meer; toch ga ik eens zien, wat er aan den molen omgaat; waar is mijn gaffelstok?
Urkhoven haalde hem uit de klokkekast, wandelde door de velden, en nam toen de richting van den windmolen, die met volle zeilen daar voor hem, zoo hard stond te draaien, dat hij gevaar liep in brand te loopen.
Door een opening boven in de kap, zag hij het hoofd steken van iemand, die een wakend oog hield op de vlakte, welke den molenberg omringde; en overal in velden en in het kreupelhout, vond hij de boeren van de Hees op wacht staan.
- Zeer goed; de mannen verstaan hun ambacht, sprak David met de zelfvoldoening van een oud smokkelaar: de wegen zijn goed bezet... neen, er is geen onraad te vreezen... zoo, daar houdt de molen even stil, om aan de molenaars van den omtrek het sein te geven dat alles richtig is.
David schepte zooveel vermaak in de smokkelpartij, dat hij op een heuveltje tegen een jong dennenbosch ging zitten, ten einde heel die drukte en beweging op zijn gemak af te zien.
| |
| |
De molen draaide wederom met snelheid; zoodra er een zak gemalen graan was, nam hem de knecht op het hoofd, en kwam hem nederzetten in het dichte dennenbosch, op eenige schreden van daar, waar Urkhoven gezeten was. Van daar haalde men het meel langzamerhand weg; men laadde 't op karren, of men droeg den zak op het hoofd naar huis.
- Jongen, gij zijt een rappe kerel, en hebt een schoft als een paard, lachte David tegen den molenaarsknecht, die wederom een zak meel in het hout kwam nederzetten.
- Dat gaat nog al, antwoordde de knecht; maar indien de wind niet wat meer opsteekt, krijgen wij ons werk niet af.
- Is er onraad? vroeg Urkhoven, toen hij zag dat de knecht een kleinen verrekijker uit den zak haalde, en hem naar den molen richtte, die aan den overkant der heide stond.
De knecht staarde een oogenblik naar den windmolen, veegde de glazen van zijn verrekijker schoon, en zeide na nog eens scherp gezien te hebben:
- Ja, de vergulde ster op de as is met kruiskool zwart gemaakt.
- Wat beteekent dat? vroeg David bezorgd.
- Dat beteekent, antwoordde de knecht zijn verrekijker ineenschuivend, dat de ambtenaars langs een zijweg op ons afkomen.
- Dit zeggend liep hij heen, en vloog den molen binnen, om het verontrustend sein bekend te maken.
- Kom, maal maar voort, riep Arië Krampe; ik verwed mijn gelderschen ruin, dat zij niet eens durven naderen, wanneer zij gewaar worden dat er zooveel volk is.
- Krampe, het is uw graan, dat wij gaan inschudden, sprak de molenaar; wat zegt gij er van?
| |
| |
- Inschudden, riep Arië gebiedend de hand uitstekend; maal maar, en zet alles op mijne rekening; wat duivel! een zak graan is er spoedig doorgeloopen.
Inderdaad, het koren was weldra gemalen en het meel op de reeds gekende plaats in het dennenbosch nedergezet.
- Haal nu maar zak voor zak, gebood Arië aan zijn knecht; en rij in een draf naar de Schans.
- Toen de knecht een zak meel wilde weghalen, stonden er twee ambtenaars in het hout, die hem zulks belette.
- Zie nu, morde Urkhoven; zou die knecht bang zijn? waarom loopt hij weg?
Urkhoven ging recht staan, om des te beter te kunnen waarnemen wat er omging, en lachte bij zich zelven dat de knecht van de Schans bijna zoo hard liep, als de barbier van de Hees, die een tijd geleden, 's avonds over 't kerkhof kwam, en bij hoog en bij laag beweerde, dat de geest van den onlangs gestorven deurwaarder hem op de hielen had gezeten.
Op den molen heerschte een ongelooflijke beweging. Men liep op en af de trappen, men gaf seinen in alle richtingen aan de uitstaande wachten, en op de gaanderij stond Arië Krampe, vreemde gebaarden makend te roepen, waarom de knecht het meel niet wegnam en op de kar wierp?
Urkhoven hoorde duidelijk, dat de knecht hem antwoordde:
- Wie zou dat durven, dewijl de ambtenaren met geladen geweer in het bosch stonden?
- Dat durf ik! riep Arië, terwijl hij een dreigende beweging met de vuist deed en naar beneden vloog.
Hij stapte regelrecht naar het bosch. Urkhoven dacht bij zich zelven, toen hij hem zag voorbijgaan:
| |
| |
- Wat is die Arië toch een reusachtige jongen; wat heeft hij een stoutmoedig voorkomen en hoe branden hem zijn oogen in het hoofd... Ik ben nu benieuwd hoe hij dat er af brengt?
- Wie zijt gij? riept een der ambtenaars op barschen toon, toen Krampe nog op een twintigtal schreden van hen verwijderd was.
- Gaat u dat aan? vroeg Krampe, terwijl hij de wenkbrauwen dicht bijeen trok.
- Wat komt gij hier maken? riep men dreigend.
- Dat meel hoort mij toe, zei Krampe, de ambtenaar met zijn vlammende oogen beziende.
- Terug! riep deze, terwijl elk de haan van zijn karabijn overhaalde.
- Maakt dat gij niet mis schiet, zei Arië zoo stil dat Urkhoven, die op eenige stappen van daar stond, hem bijna niet hoorde. Maar terwijl hij sprak glom zijn oog zoo duivelachtig in zijn hoofd, dat de ambtenaars elkander vreemd aankeken.
Hun ontsteltenis was zoo groot dat zij Krampe niet durfden beletten een zak meel op te nemen, en dien een halve minuut gaans van daar, buiten het bosch, op de kar te laden.
Onmiddellijk daarna verscheen hij wederom en nam een tweeden zak.
- Terug! dreigden de ambtenaars met aangelegd geweer; terug!
- Maakt dat gij niet mis schiet! herhaalde Krampe; hij zag bleek als een doode; een dik bloedvlies bedekte zijn oogen.
Urkhoven stond te rillen als een strooihalm; hij kneep de oogen dicht, in de veronderstelling dat het schot der ambtenaren ging losbarsten, en den onverschrokken Arië ternederslaan.
Maar er knalde geen schot; Arië kwam weldra terug,
| |
| |
nam den laatsten zak of zijn schoft, en ging hem op de kar werpen, waarna hij stapvoets wegreed.
- Dat is, verduiveld, een sterk stuk, mompelde David Urkhoven.
Hij had het oog op de kar van de Schans, die zich langzaam in de richting der Hees verwijderde, en hij besloot daaruit, dat Krampe met opzet zijn paard in stap hield, teneinde de ambtenaren de kans te geven hem te volgen, indien zij hiertoe nog trek gevoelden.
- Zoo mag ik de jonge lui lijden, vervolgde Urkhoven; ik zie gaarne iemand die haar op de tanden heeft... zoo ook handelde men in mijnen tijd... ik gaf er mijn pink van, indien ik een zoon had, zooals Arië van de Schans; ja, aan zoo een onversaagden kerel weiger ik, wanneer het kermis is, mijn dochter niet. Voorheen was het altijd de moedigste knaap, die de rijkste boerendochter naar den dans geleidde; - de stoutmoedigste smokkelaar maakte fortuin; maar heden is alles veranderd!
Urkhoven wierp een zijdelingschen blik van diepe verachting op de twee ambtenaars, die hij inwendig voor bloodaards uitschold, en ging toen huiswaarts, waar hij, bij 't zwaaien van zijn gaffelstok, tienmaal herhaalde, wat hij bij den molen gezien had, er gedurig bijvoegend, dat het hem speet, geen zoon te hebben zooals Arië van de Schans.
- Indien ik zoo een broeder had, waagde Dwina, verzocht ik hem vriendelijk van den sluikhandel af te zien.
- Is het dan zonde te smokkelen? viel David haar in de rede; uw vader smokkelt wel, wanneer hij de kans klaar heeft.
- Of dat zonde is, hernam het meisje, laat ik ter beslissing aan anderen over; maar ik vind het afschuwelijk dat men voor een handvol meel zich aan de allergrootste ongelukken blootstelt.
| |
| |
- Voor echte smokkelaars is het gevaar juist het aantrekkelijke van den sluikhandel, verzekerde de vader.
- Is het beloop van een gemaal- of geslachtbriefje dan zoo aanzienlijk, hernam het meisje, dat men elkander daarvoor dreigt overhoop te schieten?
- Ja, smokkelen is smokkelen; wien het lot treft, is de bloed, lachte David, met opgeheven schouder.
- Foei, vader, is dat een onbezonnen taal die gij daar voert, brak Dwina hem kort af; neen, ik begrijp niet dat iemand die dagelijks welgemeend den rozenkrans in de hand neemt, dergelijke begrippen vooruit zet! Neen, ik zie niet gaarne menschen als Arië Krampe, die om een zak meel iemand, God weet, wel een ongeluk zouden doen.
- Nu loopt ge wat te ver, lachte David; gij spreekt van Arië Krampe, als ware hij een baanstrooper of moordenaar, terwijl hij niets anders is dan een behendig smokkelaar; en waar staat geschreven dat men niet mag smokkelen.
Hij voegde er bij, dat in den sluikhandel, zooals men dien in zijnen tijd dreef, volstrekt geen kwaad zag, maar ook voor honderdmaal de waarde van geheel het gehucht, een ambtenaar, die zijn plicht maar doet, geen letsel zoude toebrengen.
Hij zweeg een oogenblik, en zag zijne dochter vlak in de oogen; toen vatte hij haar bij de hand, gaf aan zijn zwart gezicht de zachtste uitdrukking waarvoor het vatbaar was, en hernam vriendelijk, dat Dwina hem nooit zoo had hooren spreken:
- Dwina, gij noemt daar den naam van Arië Krampe; is het niet om hem, dat gij zoo tegen den sluikhandel uitvalt?
Het meisje werd even rood, en schudde ‘neen’.
- Is het niet omdat Huibert Lombaut en de zoon van de Schans gedurig met elkaar twisten, dat gij te- | |
| |
gen den laatste zoo hevig uitvaart; in een woord, is het niet omdat...?
Dwina werd nog rooder, en antwoordde de oogen neerslaande:
- Neen, daarom is het zeker niet.
Indien vader Urkhoven half zoo goed op het aangezicht had kunnen lezen wat er in de ziel van den mensch omgaat, als hij verstand had van den sluikhandel, dan voorzeker had hij wel gevoeld, dat zijne vraag met ‘ja’ diende beantwoord te worden; maar David was een groot smokkelaar en kaartspeler, doch een zeer gebrekkige physionomist; daarom ook nam hij het antwoord voor klinkende munt.
- Nu, daar ben ik blijde om, zeide hij, de hand zijner dochter loslatend; want ik hoor rechts en links al eens zeggen, dat Huibert een oog op mijn dochter heeft, en, kind lief, iedereen weet toch wel dat de jongen uwe handeling niet is.
Hij zweeg een oogenblik, om het uitwerksel zijner woorden des te beter gade te slaan en hernam:
- Binnen een maand is het kermis in het dorp; indien Arië u komt vragen...
- Wel zeker! Ik dans niet! riep het blozende meisje, terwijl zij opstond en haastig de deur uitliep.
|
|