| |
III.
Geen paraplu's of geen blink in mijn huis!...
Den daarop volgenden Zondag, wandelde Arië van de Schans het dorp in, met het oogmerk om er Huibert Lombaut, wien hij een woordje te zeggen had, aan te treffen; het geval wilde dat hij hem ontmoette, op den akkerweg, die van de Hees naar het dorp geleidt.
- Hebt gij dat verraden? zoo viel hij in de verte uit.
- Wat zou ik verraden? antwoordde Huibert hem ondervragend aanziende.
- Dat er een smokkelpartij op de Schans moest plaats hebben? Dat is een gemeen trek! riep Krampe.
Huibert scheen zich een oogenblik te bezinnen; hij werd vuurrood van schaamte, en verlegen stamelde hij:
- Ja, dat heb ik verraden; maar, op mijne eer, het woord is mij uit den mond gevallen, en een onvoorzichtig of liever een weinig vriendschappelijk buurman heeft het aan de rijksambtenaren overgebracht.
| |
| |
- Wat gij mij op de mouw speet?
- Ik verzeker u, dat ik de waarheid zeg.
- Dat is het werk van een verklikker, riep Arië, maar juist omdat gij het waart die mij had verraden heb ik niet willen achteruit gaan.
- Gij wilt dus mijne verschooning niet aannemen? vroeg Huibert, even kalm; hebt gij mij ook, hier in het afgelegen akkerveld, tegen den avond, staan afwachten om twist te zoeken?
- Dat kon wel waar zijn, antwoordde Krampe, zijn vonkelenden blik op Lombaut scherp gevestigd houdend; reeds lang heb ik een gelegenheid gezocht, om met u een woord te spreken tusschen vier oogen.
- Wij zijn nu alleen, onderbrak Huibert, den zoon van de Schans vrijmoedig in de oogen ziende; hebt gij mij iets te zeggen?
- Ja, ik heb u te zeggen, mij niet zoo gedurig in den weg te loopen, riep Arië, gebiedend het hoofd achterover werpend.
- Waar loopt Huibert Lombaut, den zoon van de Schans in den weg?
- Bij het Sint-Martenvuur, bij David Urkhoven, en... verstaat gij dat niet?
- Ik versta wel wat gij zeggen wilt; maar ik begrijp niet, hoe gij u dat recht durft aanmatigen?
- Dat zal ik u aanstonds gaan uitleggen, grinnikte Arië hem toe, terwijl hij hem met zijne reusachtige hand bij den kraag greep.
- Raak mij niet aan, sprak Lombaut, hem met den opgestoken vinger bedreigend.
- Ik heb er lang op aangelegd om u den nek te breken, bulderde de zoon van de Schans; nu heb ik de kans klaar.
Lombaut antwoordde dat hij maar doen zou wat hij voor had, en schuifelde even op zijn vingers.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik kwam er een groote herdershond met een kwaadaardig uitzicht, uit het kreupelhout gesprongen en plaatste zich dreigend naast zijn meester. Niet zoodra had Arië den hond van Huibert gezien, of hij liet los, ging een paar schreden achterwaarts, en bromde een onverstaanbare bedreiging, waarna hij een zijweg nam, en achter een houtkant verdween. Weldra echter kwam hij langs hetzelfde pad terug, en volgde van ver Huibert, die den weg naar de Hees insloeg. Bij het binnenkomen van het gehucht, bleef hij achter den hoek van een huis stilstaan, en sloeg met oplettendheid gade wat er bij David Urkhoven omging. Ofschoon het reeds duister begon te worden, zag hij duidelijk, toen Lombaut het huis van Urkhoven voorbijtrad, dat men den tip van het gordijn oplichtte, waarna de jonge Dwina op den dorpel verscheen, en den voorbijganger aansprak. - Een geruimen tijd stonden de jonge lieden aan de deur, in een druk gesprek, en gingen eindelijk binnen.
- Begint gij nu te zien, Arië Krampe, wat er op de Hees omgaat? grinnikte hij tot zich zelven; die blonde melkbaard is dus mijn mededinger geworden? Of is hij reeds niet meer dan mijn mededinger? Wel ja, dat beweren immers de vrouwen uit de buurt; dat fluisteren de praatzuchtige meisjes der Hees elkander in het oor. En zou 't waar zijn dat die knorrepot van een Urkhoven hem heimelijk genegen is?... Zou die verwenschte, oude kruisjasser zoo valsch van harte zijn.
Hij wierp een onbeschrijfelijken blik op het huis waar Huibert Lombaut was binnen gegaan en ging, teleurgesteld, verbitterd, maar dreigend den weg op, die naar de Schans geleidde.
Indien Arië Krampe echter had kunnen zien, wat er op dit oogenblik bij baas Urkhoven omging, zou hij gewis terstond van gemoedsgesteltenis veranderd zijn.
Toen Huibert Lombaut met de jonge Dwina binnen- | |
| |
trad, zat David, zooals naar gewoonte, in den hoek van den haard te rooken; hij was uiterst slecht gezind. Geheel den namiddag had hij ook alleen gezeten en hij had geen de minste hoop, dat hij een vierde man kreeg om een partijtje te kruisjassen. Bij het binnentreden van Huibert, helderden echter zijn gelaatstrekken eenigszins op; met zichtbaar genoegen riep hij, dat men nu toch reeds met drieën was, en ofschoon zulks wel geen spel was voor een liefhebber, men met den blinde zou spelen indien de vierde man niet aankwam.
Toen Huibert te kennen gaf dat hij volstrekt dien avond niet blijven kon, maar terstond huiswaarts keerde, nam het zwart, gerimpeld gezicht van baas Urkhoven oogenblikkelijk wederom zijn vorige plooi; hij bleef eenige minuten sprakeloos zitten, en begon daarna rond te zien, of hij niets hoorde, zag of rook, waarop hij zijn gal kon uitwerpen. Eindelijk viel zijn oog op iets dat Huibert Lombaut in de hand hield.
- Wat hebt ge daar, jongen? vroeg hij, terwijl hij met de vuurtang naar bedoeld voorwerp wees.
- Kent gij geen regenscherm, vader Urkhoven? antwoordde Huibert vriendelijk; het is het eerste dat men op de Hees ooit gedragen heeft.
- Ja, dat geloof ik, zeide David; en daarop stropte hij zijn mond zoo dicht toe, alsof het de laatste woorden moesten zijn, die hij in zijn leven nog spreken zou.
- Voor een meisje vooral. is dat een heerlijke uitvinding, een onbetaalbare nieuwigheid, hernam Huibert;
- Dwina, indien gij wilt, geef ik u het regenscherm ten geschenke.
- Dat zult gij wel laten, riep David, den strop van zijnen mond loslatend; ik wil volstrekt dat ding in mijn huis niet.
- Ik meen dat zoo niet, Urkhoven, zei Huibert, op
| |
| |
den toon waarmede men slecht gezinde kinderen tevreden stelt; neen, ik meen dat zoo niet.
- Ik wel, riep David; wat duivel, men toch heden niet verzint?
- Toch vind ik dat voor vrouwen, wel een goed ding tegen den regen, merkte Dwina stil aan; het houdt toch het stijfsel in de muts.
- Dat is niet waar riep David, als sprak hij van iets, waarvan hij heel zijn leven ondervinding van had; en iets wat mij zeer verwondert is, dat vader Lombaut toelaat aan dergelijke beuzelarijen zijn geld te besteden. In mijnen tijd ging dat zoo niet. En gij, Dwina, wat spreekt gij daar van stijfsel in uw muts? Laat dat ding er uit; gebruikte men voorheen stijfsel? Neen, eertijds...
- Wel, lieve tijd, of men voorheen geen stijfsel gebruikte? lachte het meisje.
- Een regenscherm op de Hees! vervolgde David, Want hij twijfelde of hij met het stijfsel in de mutsen der vrouwen wel gelijk had, waar moet dat heen? En dat op de oude Hees!
- Maar toch is het een goed gerief om niet nat te worden, waagde Huibert op stillen toon.
- Om niet nat te worden? spotte David; en wat is er al aan gelegen, dat men eens doornat wordt?... Voorheen heeft men daar nooit over geklaagd. - De mannen deden een kiel aan, en de meisjes wierpen haar bovenrok om het hoofd... zie, dat deed men voorheen; en laat u dat door mij gezegd zijn, jonker, met al uwe nieuwerwetsche gekheden zult ge lang werken eer gij het oude verbetert.
Huibert kende Urkhoven sedert lang; hij was ook overtuigd dat David een al te onhandelbaar en dwars karakter bezat, om op dit oogenblik van vredesvoorwaarden te willen hooren.
Nog keef en schold de boer op de hedendaagsche mo- | |
| |
de, nog sprak hij met geestdrift en op steeds klimmenden toon van hetgeen men in zijnen tijd deed, toen Huibert heimelijk blijde van den lastigen modehater ontslagen te zijn, naar buiten sloop, de jonge Dwina ter sluik een ‘goeden avond’ toeknikkend!
- Een regenscherm! lachte Urkhoven spottend, toen de deur dicht was; en dat voor den zoon van een ossenboer! In mijn tijd was een ossenboer niet meer dan een houthakker of een linnenwever. Waar de wereld toch heengaat! Loopt heden alles niet verkeerd? Ja, zeker, verkeerd!
- Op dien ossenboer weet toch niemand iets te zeggen, waagde het meisje, terwijl zij zich bij haar vader aan den haard nederzette.
- Neen, dat is waar, antwoordde David, Dwina scherp beziende; hij stropte zijn mond dicht en sprak van heel den avond geen woord meer.
Dwina... doch neen, eer wij verder gaan, laat ons eerst kennis maken met het meisje, met wie de lezer al reeds meer dan eens in gezelschap is geweest, zonder haar van nabij te kennen.
Dwina was twintig jaar oud; dat zij de voornaamste van het gehucht was, moet de lezer reeds in het begin van ons verhaal begrepen hebben, toen zij, op Sint-Martenavond, met algemeene toejuiching werd aangewezen om den houtstapel in brand te steken. - Diegenen, welke met den smaak der dorpelingen niet bekend zijn, hadden haar misschien onder de middelmatige schoonheden van het gehucht gerangschikt, omdat hare zwarte oogen al te hevig brandden wanneer zij iemand starlings aanzag, omdat de rozen van haar wangen al te hard gloeiden, en vooral, omdat zij al te zwaar, al te sterk gebouwd was. Maar juist om al die eigenschappen vond men dat de dochter van Urkhoven zoo onvergelijkelijk schoon was; ja, daarom noemde men haar som- | |
| |
tijds de Lelie van het gehucht. Daarenboven had Dwina een goed hart, een vroolijk en opgeruimd karakter, en wist niet eens wat men dubbelzinnigheid of achterdocht noemt.
Wanneer men daarbij nog rekent, dat zij de eenige dochter was van iemand die eigen huis en land, acht melkkoeien en twee geldersche ruinen op stal, en daarbij een goeden voorraad van zeeuwsche rijksdaalders in de kas had, was het niet te verwonderen, dat Dwina Urkhoven aller oog tot zich trok.
Onder het groot aantal bewonderaars, telde men vooral de twee jonge lieden, met wie wij reeds kennis gemaakt hebben; - beiden kwamen sedert een geruimen tijd, dikwijls bij David Urkhoven, niet om over den ouden goeden tijd te praten of met hem te kruisjassen, maar om elkander bij de jonge Dwina den voet te lichten. Tot hiertoe was het echter nog niet gebleken, wie van beiden zich het meest geluk mocht wenschen, of zich 't sterkste te beklagen had. De praatzieke buurvrouwen hadden reeds onder elkander gefezeld, dat Huibert Lombaut het wel hoog moest hebben, om aanspraak te durven maken op de hand van de Lelie van het gehucht, was dat nu soort bij soort, de eenige dochter van den schatrijken boer, bij den jongen Lombaut, die voorzeker nooit veel in de melk zou te brokken hebben?... Maar Arië van de Schans! Dat was iets anders; de oude Krampe had ook een eigen pachthof, akker- en weiland, door de kadaster-beambten in de hoogste klas gerangschikt, en een veestapel even aanzienlijk als die van David Urkhoven. Zoo spraken de buurvrouwen; maar de buurmeisjes waren juist van een tegenovergesteld gevoelen, en beweerden dat, indien een der twee jonge lieden de hand der Lelie moest bekomen, voorzeker de voorkeur moest gegeven worden aan den jongen Lombaut, die er wel zoo warm niet in zat
| |
| |
als zijn mededinger, maar tienmaal beter van inborst was dan Arië Krampe.
Waarom nu redeneerden de buurmeisjes ten voordeele van den nederigen ossenboer?... Omdat zij jaloersch waren op de schoone Dwina en het haar voorkwam dat, indien men een onmogelijken kandidaat vooruitzette, haar huwelijk stellig moest mislukken. Zoo onmeedoogend, zoo valsch bestaan de meisjes, wanneer het geluk van een harer gezellinnen op 't spel staat.
Ik zie mijn belangwekkende lezeressen mijn boek met verontwaardiging toeslaan, en hoor haar uitroepen:
- Neen, zoo bestaan de meisjes niet!
Men heeft mij meer dan eens verweten, dat ik de woorden der vrouwen verkeerd opneem, haar hart nooit bestudeerd heb, haar hoedanigheden teenemaal misken; in een woord, dat ik hoegenaamd geen verstand heb van vrouwen. Misschien zijn al die verwijten gegrond; zeker is het echter, dat ik de schoone sekse den diepsten eerbied toedraag, en nog zekerder is het, dat ik over deze punten, met de vrouwen niet wil redetwisten; daarom ga ik spoedig met mijn verhaal voort.
Zooals wij daareven gezegd hebben, was het nog niet gebleken, wie der twee jonge lieden het best gezien werd bij de schoone Dwina; zij was vriendelijk, beleefd jegens beiden, en had nog nooit een enkele lettergreep geantwoord, wanneer een hunner het al eens waagde, een rechtstreeksche of bewimpelde verklaring te doen.
Waren dan de twee jongelieden haar beiden even onverschillig?
Zeker niet; maar wanneer Dwina hierover bij zich zelven nadacht, eindigde zij gewoonlijk met te zeggen:
- Waarom zou ik reeds van nu af een bepaalde keuze doen? Ik heb immers nog tijd genoeg?
| |
| |
Om niet bij elke bladzijde, met mijn fijngevoelige lezeressen overhoop te liggen, durf ik de denkwijze van de schoone deerne der Hees ditmaal niet beoordeelen.
Sedert den Zondag, dat wij Arië Krampe achter den hoek van het huis, bespiedend wat er bij Urkhoven omging, verlaten hebben, had de jonge Dwina hem slechts eens of tweemaal in 't voorbijgaan op het kerkpad aangetroffen; en Huibert Lombaut zag zij voor de eerste maal sedert de opmerkingen over het regenscherm, terug in de kapel, waar men des Zondags in den namiddag, den rozenkrans kwam bidden. Zij zat nevens haar vader; voor haar knielden de oude Lombaut en zijn zoon Huibert.
Toen deze bij het laatste ‘amen’ opstond, merkte Dwina, dat haar vader zijn mond stropsgewijs toetrok, zooals hij gewoon was te doen, wanneer hij iets zag of hoorde dat hem niet juist naar den zin was.
- Hebt gij op Mathias Lombaut gelet? vroeg hij, nadat hij bij 't uitgaan, zijn vingeren in het wijwater gedoopt en een kruis gemaakt had; wordt die kerel zinneloos?
- Of hij zinneloos wordt? vroeg Dwina, verwonderd opziende.
- Hebt gij dan niet gemerkt dat hij een lange broek droeg? hernam David spottend; voor den tijd welken hij nog te leven heeft, had hij de oude mode wel kunnen behouden... of denkt hij soms, dat het zoo schoon is, twee kachelbuizen om zijn beenen te hebben?
- Toch zie ik er geen trotschheid in, een mode af te leggen die niet meer gedragen wordt, merkte de jonge Dwina aan.
- Waarom kan die ossenboer niet doen als ik?... vroeg David met een grijnslach; in mijnen tijd, droeg men kleine, ronde gespen aan de knieën, en groote vierkante op de schoenen; was dat niet schoon.
| |
| |
- De oude mode staat u ook bijzonder goed, meende het meisje om haren vader niet tegen te spreken.
Een redelijke kleederdracht misstaat nooit; zei de vader kort af; en voegde er na een oogenblik stilzwijgen bij: en had zijn zoon Huibert geen geblonken laarzen aan?
- In de kapel heb ik gebid, zei Dwina, op een toon, die meer dan deze bloote woorden beteekende.
- Wilt gij zeggen, dat uw vader beter gedaan had, ook met aandacht te bidden dan op te zien, en zich met de modedracht van anderen bezig te houden?
- Ik wil mijn vader geen les geven, antwoordde het meisje even blozend.
- Neen, uwe aanmerking is gegrond, hernam Urkhoven; maar, wie duivel, zou niet verstrooid geraken, wanneer men daar een armen ossenboer met zijnen zoon ziet zitten, en men denken moet dat de een op het laatste van zijn leven, zijn korte broek ‘vaarwel’ zegt, en de andere, van den jood doosjes met blink koopt om zijn laarzen te blinken, in plaats van er eens duchtig met den traanborstel over te wrijven.
- Wie blinkt er hedendaags zijn schoenen niet?... vroeg Dwina, die niet de partij van de lange broek van den vader, maar wel voor de glimmende laarzen van den zoon trok.
David wilde antwoorden, maar juist op den omdraai verscheen Huibert Lombaut, die met vader en dochter denzelfden weg insloeg, en met hen bij Urkhoven wilde binnen treden.
Doch David liet eerst zijne dochter door gaan en plaatste zich toen armen en beenen wijd openslaande, in de gedaante van een Andreas-kruis, in de deur, en zeide, half lachend, maar toch gemeend:
- Jongen, eer gij hier binnen komt, zou ik u raden uw blinkende laarzen uit te doen; gij mocht die som- | |
| |
tijds eens vuil maken bij baas Urkhoven; waar 't wel juist niet smeriger is dan bij een ander, maar bij een boer is er toch altijd kans, om den glans van de schoenen te krijgen.
- Wat hebt gij er aan, iemand te beleedigen?... vroeg Dwina, terwijl zij rood van schaamte, den zoon van Lombaut, die zich langzaam verwijderde, door het venster nakeek.
- Dat is geen affront, meende de vader, heimelijk voldaan over de gegeven zedeles; ook juist geen compliment; maar toch altijd iets wat den jongen geen kwaad zal doen.
- Maar, indien hij u eens vroeg, met welk recht gij u met zijne zaken inlaat? zeide Dwina slecht gezind...
- En, nu gij dat zoo opneemt, viel de vader uit, wil ik niet meer dat er hier nog kale jonkers met regenschermen en blinkende laarzen in huis komen.
Dwina ging met een kleinen zucht, naar de kelderkamer om zich te ontkleeden; haar vader zette zich in den hoek bij het vuur, en herhaalde spottend aan iedereen, die binnen kwam, dat de oude Lombaut dien dag zonder korte broek in de kerk was geweest.
Van dien dag af werd het huis van David Urkhoven door de twee jonge lieden, die er voorheen zoo vertrouwelijk in en uitliepen, niet meer bezocht; Huibert bleef weg omdat hij meende verstaan te hebben dat men hem den toegang uitdrukkelijk had geweigerd, en de zoon van de Schans ging het huis voorbij omdat hij overtuigd was dat hij door zijn mededinger geklopt was.
Zooals men licht denken kan, gaf dit gelijktijdig wegblijven in de buurt aanleiding tot opspraak, voornamelijk onder de vrouwen. De huismoeders vroegen aan de knechten en meiden van David, of het waar was, dat deze de twee mededingers aan de deur had gezet; en de
| |
| |
nijdige buurmeisjes herhaalden stellig onderricht te zijn, dat noch Huibert noch Arië, om redenen die men niet wilde kenbaar maken, met Dwina - zij mocht dan de Lelie of de Roos van het gehucht zijn - meer wilden te doen hebben.
Indien men aan het gesnap en het gekakel der buurt mocht geloof slaan, was de jonge Dwina zeer gevoelig over hetgeen er sedert een tijd omging, en was het daaraan toe te schrijven dat haar oogen, anders zoo helder, thans zoo flauw in haar hoofd stonden. Ja, het goede kind geleek niet meer aan de Lelie van voorheen, sedert den dag, dat er iemand uit de buurt aan baas Urkhoven vroeg, of het waar was dat zijn dochter kennis had, en ging trouwen met den zoon van Lombaut?
- Indien dat waar is, mag ik lijden dat... riep David toornig.
Wij willen niet herhalen wat David er nog bij riep; de man was door de hem gedane vraag, welke hem als een dondersteen voor zijn voeten viel, geheel van zijn stuk gebracht, en wist niet meer wat hij zegde.
Zijn dochter stond op den voorstal, en hoorde de verwensching, die den vaderlijken mond ontvloog. Zij sidderde, en bleef een tijd roerloos stilstaan, als ware zij tegen de stalreepen vastgeklonken. Verscheidene dagen nadien, zag men haar rond het huis drentelen, alsof zij gedurig naar iets zocht, dat zij niet vinden kon; en wanneer men haar aansprak, verschrikte zij, gelijk iemand die in een vasten slaap ligt, en eensklaps wakker wordt gedonderd.
Iets vroeger hebben wij gezegd, dat Dwina, denkende aan de jonge lieden, die bij haar wel aan huis kwamen, bij zich zelve vroeg: waarom zij nu reeds een bepaalde keuze zoude doen, of zij daarvoor geen tijd genoeg had?... Lezer, wanneer gij het arme meisje daar zoo beteuterd, moedeloos en bleek ziet rondwandelen,
| |
| |
denkt gij dan niet, dat zij op dit oogenblik haar keuze toch moet gedaan hebben?
|
|