De lelie van 't gehucht
(1925)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 21]
| |
- Dat gaat nog al, was het antwoord; zoudt gij denken dat die bonk drie honderd pond spek aan het lijf heeft. - Bijna, of geheel en gansch; ja, dat denk ik, zei een der schatters. - Hij blijft staan totdat ik zie, of hij er vierhonderd krijgt; wij hebben nog een hoop eikels, en het meel is niet duur, zei Arië. - Wat is dat nu voor gekheid? vroeg de vader, toen de schatters weg waren; dat meent gij toch niet? - Zou ik dat niet meenen? lachte Arië; dezen avond en niet langer, steek ik hem de keel af. Driehonderd pond is een fraai gewicht. - Dezen avond? herhaalde de vader bezorgd; - Arië doe dat niet; waarom zoudt gij smokkelen?Ga naar voetnoot(1) - Kom, wat hebt gij u daarmede te bemoeien?... snauwde de zoon heengaande. De oude Geeraard Krampe deed het gebedenboek toe dat op zijn knie lag, nam zijn bril af, en zuchtend zei hij bij zich zelven: - Arië, Arië, wat hebt ge toch voor een weerspannige inborst. 't Is alsof de jongen nergens anders vermaak in vindt, dan juist in datgene te doen, wat hij niet doen mag. Arië kwam op dit oogenblik wederom binnen. - Jongen, hernam de vader, gij moet die smokkelpartij laten varen, en liever behoorlijk aangifte doen. - Dat zou wel den eersten keer van mijn leven zijn, onderbrak hem Arië spottend. - Gij weet niet waaraan gij u blootstelt, voer de vader, bedenkelijk met het hoofd schuddend, voort; indien de ambtenaars u betrappen... - Daarvoor zijn ze, verduiveld, niet rap genoeg te | |
[pagina 22]
| |
been, schertste Arië; ik ben aan m'n proefstuk niet; nooit heb ik een roode duit aan het geslacht betaald. - Dat weet ik, viel hem de vader in de rede; maar ook weet ik, dat ik 't brood van de Schans liever zou eten, indien er de rijksbelasting van voldaan was. - Proeft gij dat? schertste de zoon. - Neen, maar ik heb altijd voor stelregel gehad: ‘geef God, wat God, en den Koning, wat den Koning toekomt’, en daarom heb ik aan het Land nooit een stuiver onttrokken. - Ik heb met Koning Willem niets uit te staan, morde Arië; al wat ik hem kan ontnemen beschouw ik als gevonden geld. - Gestolen geld! liet de oude vader er driftig op volgen; wij zijn allen leden van het groote huishouden, dat men de natie noemt; iedereen is verplicht, volgens de bestaande wetten, het zijne bij te brengen, om dat huisgezin in stand te houden; hij, die aan hetzelve de waarde van een stuiver ontfutselt, is... - Een dief, zeker? onderbrak hem Arië, met een onbeschoften schaterlach; nu, dat neem ik aan; maar toch wil ik smokkelen waar ik kan; vooreerst omdat ik zulks aangenaam en verzettelijk vind; ten andere, om Willem den Eerste, en zijn ambtenaars te dwarsboomen. - Of Koning Willem zich ook met een smokkelaar bemoeit! Zou hij wel weten dat er een Arië Krampe in de wereld is? En wat hebt gij tegen den Koning? - Ik heb de eer niet hem te kennen, antwoordde Arië met gemaakte onverschilligheid. - Ik ook niet, hernam de oude Geeraard; maar mijn vader zaliger, die tienmaal meer duiten en verstand had dan gij, heeft mij van jongs af geleerd, den Vorst van het land te eerbiedigen, omdat... - Mijn grootvader moet een professor van 'n boer geweest zijn! lachte Arië. | |
[pagina 23]
| |
- Luister eens, bewaar uw spotternijen voor uw gelijken, vermaande Geeraard met verontwaardiging; doch wil ik u eens zeggen waar de knoop ligt?... Die ligt in de ambtenaren van het rijk noch in den koning, maar alleen in de wederspannigheid van uw karakter, hetwelk met een onweerstaanbare neiging, juist datgene wil wat God en de maatschappij verbieden. Arië hief even den schouder op, en ging zonder te spreken de deur uit. Toen het pas donker was geworden, kwam bij wederom binnen, ging bij den haard zitten, en bleef er een half uur lang, enkel om zijn vader te plagen, kwaadaardig den spot drijven, met koning Willem en 's lands wetten. Een der knechten van de Schans kwam hem ter zijde roepen, om hem in 't oor te blazen, dat de ambtenaars zonder twijfel onderricht van hetgeen er dien avond moest plaats hebben, een tijd lang van verre rond het huis gedrenteld, en zich eindelijk in eenen diepen sloot verborgen hadden. - Dat heeft Huibert Lombaut verraden, antwoordde Arië, terwijl hij toornig opzag; niemand anders was er van onderricht; ja, dat heeft de valschaard verklikt om zich te wreken over de woorden, die ik meer dan eens met hem heb gehad. - Het best is, de zaak tot een betere gelegenheid uit te stellen, meende de knecht. - Volstrekt niet uitstellen! sprak Arië driftig; - juist om dien verklikker te doen zien, dat ik hem veracht; juist om die kale heeren, die daar in de sloot liggen, een tik op den neus te geven, wil en zal ik van mijn plan niet afzien. - Dat heet men den wolf vrijwillig in den muil loopen, schokschouderde de knecht. - Dat is voor mijne rekening. | |
[pagina 24]
| |
Een kwartier lang ging hij het huis uit en in, op en af de kelderkamer, en het was gemakkelijk te zien dat hij naar een plan zocht, om de waakzaamheid der ambtenaars, die lagen te loeren op het zwijnenhok der Schans, te verijdelen. Plotseling bleef hij stilstaan, hield den wijsvinger tegen het voorhoofd en scheen diep na te denken. - O, daar heb ik het gevonden, zei hij bij zich zelven; dat is listig overdacht! Welk een heerlijk plan! Is het buiten wel pikdonker? Ja, donker, als stond de Schans met stal en schuur in een onmetelijken inkpot geborgen. Daarop trad hij buiten, en riep met luide stem, ten einde door de ambtenaren goed gehoord te worden, dat een der knechten de lantaarn zou ontsteken, en met een paar man in de schuur komen om het gedorschte koren op te malen. Twee minuten later was een der knechten met de lantaarn in de schuur, en begon met kracht den kafmolen te draaien; hij schudde geen graan in, maar vergenoegde zich enkel met het rad onverpoosd te laten rondloopen en al het gedruisch te maken, waarvoor het bekende landbouwerswerktuig vatbaar is. De ambtenaars, die in den sloot lagen, schenen niet weinig teleurgesteld, toen het geratel van den kafmolen een aanvang nam. Beiden waren van gevoelen dat de verklikker niet goed ingelicht was geweest over de beraamde smokkelpartij; immers het aanhoudend gedruisch in de schuur, gaf wel dadelijk te kennen, dat de bewoners van de Schans er niet aan dachten, dien avond het vette zwijn van kant te helpen. Een der ambtenaars merkte aan, dat men wellicht eerst het gedorschte graan ging opmalen, en 'n later uur te baat zou nemen, om de zaken, die de rijkskas aangingen, af te werken. Zijn makker vond die opmerking ge- | |
[pagina 25]
| |
grond; men kwam overeen in de sloot te blijven liggen, en den loop der gebeurtenissen welke er zouden plaats grijpen, af te wachten. Gedurende die stille samenspraak tusschen de twee ambtenaars in de sloot, kwam Arië gewapend met een lang slachtersmes, en vergezeld van een paar sterke knechten, in het zwijnenhok geslopen. - Een dezer lichtte met een kleine lantaarn, de andere maakte zich gereed, om het dier dat gerust onder het stroo lag gedoken, een sterken strop om den hals te schuiven. Arië, die van dergelijke dingen werkelijk veel kennis moest hebben, beweerde dat het juist de werking der koord was, waarom het dier zulk een verschrikkelijk leven hield, en zulks volstrekt niet te vreezen was, wanneer men volgens zijn stelsel te werk ging. Dit zeggend, zocht hij eenige oogenblikken waar het hart lag, waar de groote slagaders liepen, en plofte zijn breed mes in den hals van 't rustige dier, hetwelk opsprong, knorrend door zijn hok liep, en bij een volledig bloedverlies, een minuut later, stokdood nederviel. In de schuur, bij het licht der lantaarn, ratelde de kafmolen met zooveel geweld, dat de ambtenaars in de sloot, volstrekt niet gewaar werden, dat men het zwijn uit het hok over de werf in huis sleepte en de deur toegrendelde. - Is die man bezeten, zoo een heelen nacht graan te malen? vroeg een der ambtenaars; is het niet reeds elf uren? Zou Krampe zijn heelen oogst ineens gedorscht hebben? - Vindt gij niet dat die kafmolen, tweemaal meer gedruisch maakt, dan bij andere boeren? vroeg zijn makker. - Dat komt u zoo voor, was het antwoord, omdat de nacht stil en het weder droog is. De torenklok van het dorp had reeds lang geroepen | |
[pagina 26]
| |
dat het middernacht was, en nog altijd ratelde de kafmolen in de schuur even hard, als op het oogenblik toen hij zijn eentonig werk begon. De ambtenaars doken diep in hun mantels, wikkelden hun voeten in den warmen schapenpels en fluisterden elkander toe, dat zij toch maar zouden blijven liggen, totdat Krampe zijn graan geheel had opgemalen. Het was bijna, alsof dat onafgebroken geklepper in de schuur, een bijzondere werking had op de zenuwen der ambtenaren. Evenals de kinderen in de wieg, die bij het aanhoudend en eentonig gezang der kindermeiden inslapen, zoo ook sluimerden zij langzamerhand in, en werden slechts wakker door het gekraai van den haan der Schans, een bengel van het Meierijsch ras, die hun onophoudelijk ‘goeden morgen’ toeriep. Het geklepper van den kafmolen had opgehouden; alles rondom de Schans was doodstil. Een der ambtenaars fluisterde in het oor van zijn makker, dat zij te vergeefsch bleven wachten, waarop deze half slapend antwoordde: - Laat ons nog maar een oogenblik biijven liggen; wie weet?... Daarop sluimerden beiden wederom in, en werden slechts wakker, toen het reeds even licht begon te worden. - Indien Koning Willem eens wist, bromde de een opstaande, hoe koud het hier des nachts is! - God weet, of dan èn gemaal én geslacht niet terstond werden afgeschaft? lachte zijn makker, met een lang gegeeuw. Zij gingen voorbij het zwijnenhok: een der ambtenaars wierp er, in 't voorbijgaan, een oog in, en riep stom van verbazing: - Wel, heb ik van mijn leven, het hok is ledig! - Wat zegt gij, dat het hok ledig is? vroeg Arië | |
[pagina 27]
| |
Krampe, die juist de achterdeur open deed en buiten kwam. - Waar is dat dier van drie honderd pond heen? vroegen gelijktijdig de ambtenaars. - Waar dat heen is? vroeg Krampe met gemaakte verwondering; kan een dier zoo zwaar en sterk niet uit zijn hok breken en wegloopen? Nu, dat is al heel ongelukkig voor een armen boer; doch de bengel kan terug komen; ja, dat kan hij, waarom niet? - Gij hebt er niets op tegen dat wij eens binnengaan, Krampe? vroeg een der ambtenaars, terwijl hij den zoon der Schans oplettend gadesloeg. - Zeker niet, heeren, gaat maar binnen, antwoordde Arië, wiens gelaatstrekken en houding niet te kennen gaven, dat de vraag des ambtenaars hem in verlegenheid bracht; willen de heeren een glaasje brandewijn drinken? De nachten beginnen al terdege koud te worden. De ambtenaars, die gewaar werden dat Krampe nu heimelijk met hen den gek scheerde, schenen zijn vriendelijk aanbod niet te hooren, en traden het huis binnen. Zij bevonden, dat de vloer versch geschuurd en met wit zand bestrooid was, en dat de meid zich bezig hield met vet te smelten. - Dochter, wat zijt gij vandaag vroeg wakker, en druk aan het werk, zeiden de ambtenaars, terwijl zij een ondervragenden blik wierpen op den vloer en op het vet, dat boven de vlam in den ketel kookte en knetterde. - De dagen zijn kort, heeren antwoordde de meid heimelijk lachend. - Waar haalt gij het spek dat hier in den kelder ligt? vroeg een der ambtenaars. - Telkens wanneer ik naar de markt rijd, antwoordde Arië, zonder zich te bezinnen, breng ik een stukje vleesch mede; hetgeen men langzamerhand aankoopt wordt men in de beurs weinig of niet gewaar. | |
[pagina 28]
| |
- Weet gij, hoeveel pond spek de wet u toelaat in huis te hebben? vroeg de rijksdiender. - Jawel, heeren, was het antwoord: en indien gij de schaal wilt nemen, zult gij bevinden dat ik binnen de palen der wet ben. - En wat doet gij, indien uw voorraad van vleesch boven het bepaalde gewicht komt? - Dan draag ik een zekere hoeveelheid bij mijne buren; gij ziet dat ik met 's lands wetten ook wel weet om te gaan, antwoordde de boer glimlachend. - Is het waar dat gij nog nooit in uw leven een enkel vat graan hebt aangegeven? - Wie zegt dat?... - Dat zegt men in het dorp. Arië schokschouderde, bekeek de ambtenaars met een spotlach, maar gaf geen antwoord. - Ook zeggen de schatters, dat gij geregeld elk jaar uw varken zonder aangift van kant weet te maken, hernam een der ambtenaars. - Toch dit jaar niet, lachte Arië, zijn tusschensprekers schuins beziende. - Toch loopt gij wel eenmaal in de klem, riepen de rijksdienaars dreigend. - De heeren moeten hun plicht doen, en niet te veel slapen, riep Arië met opgestoken vinger tegen. De ambtenaars meenden in die woorden een stekende zinspeling te hooren op den afgeloopen nacht, en zetteden zich dreigend voor Arië Krampe, die hen beiden met een enkelen blik van zijn vonkelend oog en met zijn reusachtige gestalte zoo hoog hij kon uit te rekken, geheel uit hun lood bracht. - Arië Krampe, zei een hunner, voorzichtigheidshalve een weinig achteruit tredend, er zijn ernstige klachten ingekomen over uw gedrag. | |
[pagina 29]
| |
- Over mijn gedrag? zei Arië, een paar treden vooruit gaande; wie heeft zich over mij te beklagen. - Om 't even, meende de tweede ambtenaar, die een weinig zwaarder van stuk viel, dan zijn dwergachtige makker; doch wees verzekerd dat men u in 't oog houdt, en men desnoods geweld zal gebruiken om een lummel van een boer... - Wat zoudt gij? Geweld gebruiken? riep Arië, terwij hij akelig bleek werd van ingehouden toorn; en wat zegt gij daar, dat ik een lummel van een boer ben? De kleinste ambtenaar stond reeds buiten de deur, en riep zijnen makker toe, dat het tijd was om heen te gaan. - Dat zou geweld durven gebruiken! grinnikte de zoon van de Schans, toen de ambtenaars heen waren; arme heertjes, die ik wel tusschen vinger en duim zou kunnen plat drukken. - Arië! Arië! zei de vader, die van zijn bed alles had afgeluisterd; gij zult ons nog allen ongelukkig maken. - Wat, ongelukkig maken? snauwde Arië den ouden man toe; bekommer u niet met zaken die u niet aangaan. - Welke zaken gaan mij hier niet aan? vroeg de vader, zich even oprichtend. Doch Arië gewaardigde zich niet eens te antwoorden, en ging tot zich zelven sprekend voort: - Zoo, die heeren zouden geweld gebruiken; welnu, de eerste maal dat ik een zak koren laat malen, neem ik mijn ganzenroer onder mijn arm; ik wil wel eens zien of zij pit in hun gebeente hebben... De smokkelpartij op de Schans was dien dag het voorwerp van alle gesprekken; de list dien Arië verzonnen had, werd door iedereen bewonderd, en zijn moed hemelhoog geroemd. Zulk een stout bestaan was er in de kronijken van den smokkelhandel tot hiertoe nog niet | |
[pagina 30]
| |
bekend; nooit had men de rijksambtenaren zoo fijn om den tuin geleid, als men dat dien nacht op de Schans had gedaan. De ambtenaren waren razend, en riepen bij hoog en bij laag, dat Arië Krampe zuur zou opboeten. De hooge overheden werden geraadpleegd; men doorsnuffelde de bestaande wetten, met ondervroeg de mannen in het vak grijs geworden; maar, hoe men de zaak keerde of draaide, iedereen was van gevoelen, dat er eigenlijk geen grond bestond om Arië Krampe gerechtelijk te vervolgen. |
|