De lelie van 't gehucht
(1925)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
gen, of men niets te geven had voor 't Sint-Martenvuur. De huismoeders, die de binnenkomenden in het geheel niet slecht gezind schenen, riepen lachend uit, of het al wederom Sint-Marten was, en waar de tijd toch zoo spoedig heenvloog; meteen voegde men er bij, dat de houtmijt aan de deur stond, en ten dienst was van den goeden Heilige. Tegen den avond was er een dubbele karvracht hout bijeen gebracht, hetwelk men op het grasperk aan den vijver opeenstapelde. Weldra viel de avond. Het was pikdonker en zoo doodstil, dat het kaarslicht, hetwelk onder het Lieve-Vrouwe-beeld van de kapel in een kleine nis van den voorgevel brandde, roerloos op zijn lemmet stond. Rondom den houtstapel wemelde een troep jonge lieden. Een hunner sloeg vuur in zijn houten tondelpot, stak er een zwavelstok aan, en riep luid op: - Zeg nu maar wie den stapel in brand steekt. - Dwina, Dwina! klonk het van alle zijden. Toen kwam er uit den hoop jonge meisjes eene vooruit, wie hij den zwavelstok overreikte, waarmee zij het vuur aan het hout stak. De vlam knetterde een oogenblik tusschen de strooibussel, die onder de andere brandstoffen was gestoken, slingerde met een scherp gedruisch door het dennen hout der takkebossen, en steeg eensklaps, evenals een vurige slang, boven den houtstapel. Het geheele gehucht stond ineens schitterend verlicht; men kon de witte klaterboomen tellen, welke in een kring voor de huizen stonden; en hun toppen zag men diep in den verlichten afgrond van den vischvijver. De buurlieden stonden op de dorpels der huizen te zien naar de vlammende pyramide, welke zich hoe langer hoe hooger verhief, naarmate men gedurig drooge takkebossen bijwierp; en iedereen herhaalde, in zijn leven, | |
[pagina 7]
| |
een zoo schoonen Sint-Martenavond niet gezien te hebben. Toen namen de jongens de buurmeisjes bij de hand en dansten rondom de knetterende vlam; en terwijl zij dansten, zongen zij het Sint-Martenlied, hetwelk de buren op de dorpels der huizen, bij het slaan der maat meezongen. Bij het eindigen van het lied, klapte geheel het gehucht in de handen; en van alle zijden werd er geroepen, dat men het opnieuw zou inzetten. - Wat beteekent toch dat Sint-Martenvuur? vroeg een jonge huismoeder, die met eenige andere vrouwen, aan de deur van David Urkhoven stond. - Wat beteekent dat? herhaalden haar gezellinnen; weet ge dat, David? David scheen dien avond niet goed gestemd; hij hief ongeduldig den schouder op, en gaf geen antwoord. - Zie, dat is al een gek ding, hernam een der vrouwen; ik heb nu al veertigmaal in mijn leven Sint-Martensavond gezien, en er nog niet eens aan gedacht te vragen, waarom men dan vuur ontsteekt, onder den blooten hemel? - Doet men dat niet ter eere van Sint-Marten? antwoordde een andere, wie de vraag harer buurvrouw niet moeilijk voorkwam. - Waarom brandt men dan ook geen vuur voor andere Heiligen? Ik ken er wel meer, die een grooten naam hebben, hernam de eerste. - Dat lijdt geen twijfel, riepen verscheidene stemmen uit den hoop. - Kunt gij ons niet uit dien droom helpen, David? vroeg de dochter van zijn buurman. Baas Urkhoven trok volgens gewoonte zijn lang, zwart gezicht ineen, bedacht zich een oogenblik, gelijk | |
[pagina 8]
| |
iemand die niet weet, of hij wel antwoorden wil, en sprak eindelijk met tegenzin: - Waarom vraagt gij dat niet aan de jonge melkbaarden van de Hees, die alles willen weten? - Dat toch weten zij niet, meende een zijner dienstmeiden fleemend; en gij, baas Urkhoven, gij weet het, daar verwed ik iets onder? - Ik wed nooit, antwoordde David kort af, en op een toon, alsof het een groote burgerdeugd was niet te wedden. Er volgde een poos stilte; en rechts en links stiet men elkander tegen den elleboog, als om te zeggen, dat David niet goed gemutst was. - Wil ik u dat eens zeggen? sprak een boer. - Ja, Mathias Lombaut, die heele Zondagen in de ‘Legende van alle Heiligen’ leest, kan zulke dingen weten, verzekerde een oude huismoeder. - De zaak is zeer eenvoudig, dus begon de boer; gij weet immers dat Martinus, die ruim veertienhonderd jaren geleden, werd geboren, een groot heer was, en van een beroemd soldaat een alom gekende Bisschop werd. De vrouwen stonden te luisteren, en mompelden dat Mathias schoone dingen wist te vertellen. Deze vervolgde: - Op zekeren dag had Martinus, die als de onmeedoogende uitroeier van het heidendom optrad, den tempel van een afgod in brand gestoken. - Foei! Een brandstichter! onderbrak hem een jonge snapster uit de buurt; o, is het daarom dat men vuren ontsteekt op zijn naamdag? - Toen ik een kind was, zooals gij, mocht ik mijn bek houden, snauwde Urkhoven gestoord over die onverstandige aanmerking. - Nu, de tempel stond in volle vlam, vervolgde de verteller; maar wat wil het toeval? De wind steekt eens- | |
[pagina 9]
| |
klaps op, en drijft het vuur van het brandend gebouw naar de omliggende huizen. De heidensche bevolking kwam dreigend opgeloopen, en beschuldigde Martinus de oorzaak te zijn, dat weldra de brand tot hunne woningen zou overslaan; en werkelijk de vlammen slingerden reeds over het dak van het nabijstaande huis. Daar klimt de Bisschop ineens boven op het dak der bedreigde woning, en smeekt den Heer van hierboven, hem in dit netelig oogenblik bij te staan. En zie, op denzelfden stond sloegen de vlammen terug, en bleven, in weerwil van den hevigen wind, regelrecht omlaag, totdat de tempel van den afgod geheel vernietigd was. - Dat is al heel sterk! meenden eenige vrouwen, terwijl anderen herhaalden, dat Mathias die episode uit het leven van Sint-Marten zeer schoon vertelde. - En daarom is het, vervolgde de verhaler, dat men nog heden op Sint-Martenavond, vuur brandt ter eere van den grooten Heilige. - Hoe weet Mathias al die schoone geschiedenissen? vroeg iemand uit den hoop; ik gaf er geld van, indien ik een boek had, waarin dat alles staat te lezen. - Het boek, waarin zulke dingen geschreven staan, spotte Urkhoven, leest men hedendaagsch niet meer; neen, heden leest men gekke volksalmanakken en onbeduidende liedjes van rolzangers. - Maar voorheen ging dat zoo niet; toen las men ‘Reinaert de Vos’, ‘Valentijn en Ourson’, ‘Thyl Uilenspiegel’ en dergelijke; maar zulke dingen leest men heden niet meer; daarom ook loopt alles verkeerd... maar is Mathias de plank niet mis met het Sint-Martenvuur? - Vader, grootvader en overgrootvader hebben dat zoo verteld en ik vertel het verder, zei Mathias; weet gij er iets meer van, David? - Ja, weet gij wat de oude Schout, de man moet | |
[pagina 10]
| |
veertig jaar dood zijn, mij eens vertelde? Ik heb het als mijn vaderons onthouden. - Laat hooren, David. - Hebt gij ooit van de Romeinen gehoord? - Neen, 't was de eerste maal dat men dien naam hoorde. - Nu, de Romeinen ('t is van Christus tijd geleden) moeten hier te lande geregeerd hebben; 't moet een zonderling volk geweest zijn, zei de oude Schout; want denk eens, de Romeinen aanbaden Goden van hout, steen of koper. - Foei, wat schelmen! riep men rechts en links. - Nu, luistert, wanneer men in dien tijd den oogst binnen had, brandde men des avonds groote vuren uit dankbaarheid; en dat gebruik is sedert eeuwen hier te lande in zwang gebleven. - Ho, ho! zei Mathias; 't kan waar zijn. - Ja, zoo vertelde dat de oude Schout... doch waar is Dwina? Een der dienstmeiden wees met den vinger naar de plaats, waar het Sint-Martensvuur stond te branden. - En wat doen de meisjes daar bij het vuur? riep David ongeduldig uit; wat is dat nu voor een mode? dat deden de deftige vrouwen voorheen niet. En wat hoor ik, wordt er niet gekeven? Twist men er niet? - Zij vermaken er zich zoo goed, zei de dienstmeid; hoor eens, daar beginnen zij wederom het zoo schoon Sint-Martenlied. - Wat? Sint-Martenlied? bromde David ontevreden; deftige meisjes blijven 's avonds te huis. In mijnen tijd, ging dat heel anders. - Och, David, laat de jeugd zich al vermaken; het leven is toch zoo kort, merkte een jonge buurvrouw aan. - Het leven is zoo kort? snauwde Urkhoven; dat komt omdat men heden al te spoedig leeft. Ik ken er die | |
[pagina 11]
| |
zoo overhaast leven, alsof zij vreesden niet spoedig genoeg dood te zijn. In mijnen tijd bestonden de menschen zoo niet; neen zeker niet; toen ging alles geheel anders. Een kwartier later hield de dans op; de meisjes gingen huiswaarts; men hoorde geen Sint-Martenlied meer, en de houtstapel was geheel verbrand; het was wederom pikdonker in het gehucht. Toen staken de jongens brandende stroobussels op lange staken, en liepen er mede rond den vischvijver. Het was een helsche vertooning, en David Urkhoven merkte niet ten onrechte aan, dat het hem voorkwam, alsof hij een hoop duivels daar langs de klaterboomen zag zweven. - Wie heeft dat nu weer uitgevonden? vroeg hij, een schuinschen blik naar den verlichten vijver werpend. Men antwoordde hem, dat men in de omliggende dorpen, sedert eenige jaren, hetzelfde deed, en de Hees, ofschoon maar een gehucht, toch niet mocht achterblijven. - Achterblijven? spotte David; wie blijft hedendaags achter? Dit zeggend, ging hij, met het hoofd schuddend, naar binnen, en zette zich in den grooten leuningstoel aan den haard neder. Weldra kwam Dwina, zijne dochter met haar spinnewiel naast hem plaats nemen aan het vuur, dat onder den koperen koeketel brandde, en werd iets later opgevolgd door de meid met haar breikous, en door de knechten, die zich bezig hielden met beurtelings te rooken en te slapen. Het halfrond, hetwelk zich dien avond voor het ketelvuur gevormd had, was veel kleiner dan naar gewoonte. Reeds meer dan eens, had David er zijne ontevredenheid over getoond, en gevraagd, waarom de buurlieden niet afkwamen. - Een paar dagen geleden, vervolgde Urkhoven, was er ook al niemand; gisteren kwam de oude Stefaan gansch alleen. | |
[pagina 12]
| |
- Er is veel werk, waagde Dwina, even opziende; er moet nog veel gezaaid worden, en... - Is het vandaag de elfde November niet? onderbrak haar David; de zaaitijd is bijna voorbij, Neen, neen, daar ligt de knoop niet. Wie gaat er hedendaags nog buurten, om den avond kosteloos en vroolijk door te brengen? Neen, men gaat naar de herberg, om te hooren spreken over vreemde dingen, die ons niet aangaan en om elkander op te winden, tegen deze of gene, die er op uit is, om raadslid, burgemeester of wethouder te worden... Ja, iedereen wil heden iets te zeggen hebben... Is dat een tijd?... - Het is nog zoo laat niet, zei Dwina achteloos; misschien komt er nog wel iemand. - Neen, neen, hernam David spottend; die goede gebruiken raken dagelijks meer en meer uit de mode; voorheen, in mijnen tijd, ging dat heel anders dan heden. Toen kwamen de buren, bij wintertijd, geregeld elkander des avonds bezoeken; men ging buurten, zoodra men het avondmaal genomen had, en in elk huis was men welkom. Men lachte, men zong schoone liedjes, en men eindigde, met een partij kruis- of smousjas. Zoo ging dat toen ik nog jong was; maar heden! Nu, mij kan het toch niet schelen, of de wereld draait of stilstaat. - De tijden en zeden moeten al eens veranderen, lachte Dwina stil, om den ouden Urkhoven aan den praat te houden. - Neen, die moeten niet veranderen; dat hoeft niet, antwoordde David met merkelijke verheffing van stem; goede gebruiken moeten in zwang blijven; iedereen zou daarbij winnen. David was al te slecht gezind, om het gesprek voort te zetten; hij stak zijn pijp aan, en terwijl hij de rookwolken, langs de donkere schouwpijp wegblies, bleef | |
[pagina 13]
| |
hij bij zich zelven zitten morren tegen alles wat niet geleek, naar hetgeen hij ‘mijnen tijd’ noemde. Toen hij een paar pijpen sprakeloos had uitgerookt, vroeg hij eensklaps hoe het komen mocht, dat de jonge Huibert Lombaut, en Arië van de SchansGa naar voetnoot(1) dien avond ook al afwezend waren. - Toch hebben de jonge lui wel tijd om de straat af te loopen; om leven te maken, heeft men ook tijd; kom, kom; 't is een schande voor het gehucht, zooals er bijgeval ook gevochten wordt! David kreeg geen antwoord; maar de stalknecht fluisterde een der dienstmeiden in het oor, dat er hevige woordenwisselingen hadden plaats gehad tusschen Huibert Lombaut en Arië van de Schans; waarop de meid, Dwina zijlings beziende, terugfluisterde, dat dergelijke oneenigheden, om dergelijke oorzaken, gewoonlijk niet effen afloopen. Weldra deed de houten vogel, die op de klokkenkas zat, zijn lederen bek open, en riep met zijn zonderlinge stem negenmaal achtereen: ‘Koekkoek!’ David bleef nog een oogenblik zitten knorren, gaf aan knechten en meiden zijne bevelen voor den volgenden dag, mompelde met tegenzin het sacramenteele ‘de beste rust’ en ging slapen. De jonge Dwina spon nog enkele oogenblikken voort, brak in gedachten aanhoudend den draad, en deed nog haar wiel voortsnorren, toen er reeds geen pijltje vlas meer aan het spinrokken hing. Waaraan dacht zij op dit oogenblik? Aan het Sint-Martenvuur, dat men dien avond bij den vischvijver ge- | |
[pagina 14]
| |
brand had, en aan den twist tusschen de twee buurjongens, waarvan zij de onschuldige oorzaak was. - Het meisje, anders zoo vroolijk en opgeruimd, zag er dien avond droefgeestig uit. Mijmerend schoof zij haar spinnewiel op zij, en legde zich te bed, zonder een oog dicht te doen. Des anderendaags viel de eerste wintersneeuw; zij bedekte met een dikke laag, beemden en akkers, de groote houtmijten en de daken der huizen, en boog door haar gewicht, de takken der klaterboomen. Toen de kinderen in den namiddag uit de school terugkeerden, wierpen zij met sneeuwballen, timmerden huizen op het grasperk, en gaven met hun geschater en aanhoudend twisten aan het gehucht een levendig en bijna vroolijk aanzien. Maar toen de avond gevallen was, werd het er akelig en doodsch; de hemel was donker, de sneeuw joeg schuins langs den grond, de wind huilde door de naakte klaterboomen, en het kaarslicht, dat aan de kapel brandde, ging uit. Bij David Urkhoven, aan het groote turfvuur, was het even zoo treurig als buiten op de straat. De knechten waren elders gaan buurten, in de hoop zich hier of daar beter te vermaken dan te huis, waar dien avond de huisbaas buitengewoon slecht gezind was. Niets hoorde men in de woning van David dan het bulderen van den wind in de wijde schouwpijp, het treurig geroep van den koekkoek op de klok, en het eentonig gesnor van 't spinnewiel der jonge Dwina. Urkhoven keek onophoudelijk naar de klok, en hield niet op te vragen, of men op de Hees het voorvaderlijk gebruik van buurten dan bepaald had afgeschaft? Gedurig stopte hij zijn pijp, en klopte haar ongeduldig op het vuurijzer uit, voor de tabak half verbrand was. Eindelijk ging de deur open, er kwam iemand binnen, die zich met een gulhartig ‘goeden avond!’ aan den haard nederzette. | |
[pagina 15]
| |
Het was een twee en twintigjarige blonde jongen, met helder blauwe oogen, een bevallig wezen en een uiterlijk gunstig voorkomen; het was Huibert, de zoon van Mathias Lombaut, een ossenboer, die tegen de hei woonde. Kort daarop ging de deur voor de tweede maal open en er kwam een jong mensch van een reusachtige gestalte binnen; hij had zwart kroeshaar, zwarte, brandende oogen en een pikzwarten baard; het was Arië van de Schans. Huibert was bij het binnentreden van den zoon der Schans, even van kleur veranderd, en had met zijn groote, blauwe oogen een blik op hem geworpen, die wel te kennen gaf, dat hij de woordenwisseling, bij het Sint-Martenvuur, nog niet vergeten had. Arië scheen niet eens op te merken, dat Huibert Lombaut daar bij het vuur zat; hij zeide tot den ouden Urkhoven, dat de sneeuw wel een voet dik lag, en wrong zijnen stoel tusschen Dwina en Huibert. - Zie zoo, nu zijn we toch eindelijk met vieren, om een partijtje te kruisjassen, zei David goedgezind; Dwina, geef de kaarten, en schuif de tafel dicht bij het vuur. - De avonden worden terdege koud, David, zeide Arië, in de handen wrijvend. - De tijd is daar om winter te worden, jongen lief, antwoordde de boer; doch de sneeuw valt ons vroeg op het lijf. - De mieren kruipen diep den grond in en de ooievaars zijn zoo vroeg door getrokken, hernam de zoon van de Schans; zou de winter streng worden, en lang duren; wat denkt gij er van, David? - Een strenge winter? antwoorde Urkhoven op den toon van spotternij, die hem eigen was; komen er thans nog winters, welke dien naam verdienen?... Voorheen, ja, in mijnen tijd, toen de rivier als een dorschvloer, twee maanden lang, lag toegevrozen; - toen het water van | |
[pagina 16]
| |
den vischvijver der Hees van boven tot onder in een enkelen ijsklomp was veranderd, toen was het winter; maar thans vriest het niet meer... kom, Dwina, geef krijt en kaarten. Het meisje reikte hem een en ander over; en Urkhoven met den glimlach van een echt kaartspeler op de lippen, schreef een boom van vijf streepjes, maakte zijn vingeren op de tong nat en wierp om. De twee zwarte boeren bevielen aan hem en de jonge Dwina. - Dat hebben wij te kwaad tegen de jonge lui, lachte David, terwijl hij de kaarten dooreen schoot. - Wil ik uw maat overnemen? vroeg Arië vriendelijk. - Omgeworpen, blijft omgeworpen, onderbrak nu kort af de jonge Lombaut, die ook wel de dochter des huizes voor maat had gewild. - Nu, word maar niet boos, lachte Arië hem spottend beziende. - Indien gij elkander gekheden gaat zeggen, lachte Urkhoven, zult gij u door ons laten kloppen... Om goed te kruisjassen moet men bedaard blijven; kom, hef maar af... zoo, daar draait gij een boer; dat is een goed voorteeken, Dwina. David, die in zijn omgang dikwijls dwars en altijd preutelig en knorachtig van aard was, werd bij het kaartspel, gewoonlijk een geheel ander mensch; dan was hij vroolijk en opgeruimd, en zoo toegevend dat men in hem moeilijk den eeuwigdurenden knorrepot zou herkend hebben. Bij het kaartspel vergat hij eten en drinken, en deed alsof hij niet hoorde, dat de koekkoek, die op de klok zat, hem middernacht toeriep... Meer dan eens in zijn leven, had hij geheel den nacht gekruisjast, en zou nog hebben willen doorspelen, indien de morgenzon hem niet had komen toeroepen, dat het schande was voor een christen mensch, zoo aan het spel verslaafd te zijn. Den avond, dat wij hem bij het ketelvuur, aan de | |
[pagina 17]
| |
kruisjas-tafel aantreffen, scheen hij genegen een geheele week onafgebroken het spel voort te zetten; en geen wonder, dewijl hij in geheel zijn leven, zoo gelukkig niet gespeeld had. Zijn maat had aanhoudend de handen vol troef, en bij hem was het, alsof het vierden en vijftienden regende en hem de vier boeren tusschen de vingeren werden getooverd. David deed onder zijne zware vuist het huis daveren, en den grond dreunen, terwijl hij geestdriftig zijn troefboer op de tafel nedersloeg; hij lachte, hij schertste, en zong, bij het gedurig uitvegen van den boom, het bekende kaartlied. Zijn jonge maat deelde in de vroolijkheid van den ouden liefhebber, en scheen even kinderlijk tevreden als deze, omdat het lot haar zoo aanhoudend begunstigde. Doch geheel anders zag het er uit in de legerplaats van den vijand. Huibert speelde bijna met onverschilligheid, welke langzamerhand tot moedeloosheid oversloeg; Arië was slecht gezind, en vroeg, of zijn tegenpartij de kaarten ook bijeenstak? - Ofschoon ik met al die kunstjes zeer bekend ben, antwoordde David, verzeker ik u toch, dat ik het spel geheel aan het toeval overlaat... Dwina, neem eens een anderen stok kaarten; de jonge lui moeten hunne kans hebben. Bij de eerste gift van het nieuwe spel, had Dwina vier vrouwen; bij de tweede beviel aan David een achttiende van den troef. - Dat is hekserij! riep Arië, terwijl hij geheel ontmoedigd zijn kaarten neerlegde. - Een bloot toeval, schaterde Dwina, die zich hartelijk vermaakte, om het aanhoudend gepreutel van haar geklopte tegenpartij. - Het toeval handelt met zeer veel overleg, lachte Huibert die enkel om het meisje niet te mishagen, zijn kwade luim verborgen hield. | |
[pagina 18]
| |
- Daar zegt gij iets, waaraan ik in mijn leven al dikwijls gedacht heb, viel David hem in de rede; inderdaad, wanneer men geheele avonden altijd onveranderlijk slechte kaarten krijgt, zou men bijna zeggen, dat het toeval alles berekent; ik heb ooit een week lang geregeld gewonnen, waarna ik acht dagen lang geregeld verspeelde. - Wat meer is, hernam David, 't is mij eens overkomen dat ik het eerste kwartier van de maan, geen blad kaart kreeg, en met de daarop volgende volle maan, de geheele gelagkamer platklopte. En in mijnen tijd waren er liefhebbers in het dorp, dat verzeker ik u; heden is dat geheel anders. Kom, hef nog eens af... Schoppen troef! - Ditmaal veeg ik den boom uit! riep Huibert opgebeurd; de kaart is gekeerd! - Nu, het is u gegund, sprak David bemoedigend; altijd en altijd winnen is iets wat mij zelf niet bevalt. - Harten aas, riep Arië, terwijl hij met een geduchten vuistslag de kaart op de tafel neersloeg. - Dat is slecht gespeeld, Arië, merkte Dwina aan; waarom ontzet gij uw troeven? - En gij, Huibert, gij verraadt uw spel, zei Urkhoven; zoo doende, moet gij wel verliezen, laat u dat van mij gezegd zijn... negen en negentig... honderd en een... Dwina, wij betellen ons. De jonge lui hadden, met hun tweeën, het stuk en vier troeven! Dat heet men kolven! - Dat is uwe schuld, zei Arië, met den vinger op zijn maat wijzend. - Of de uwe, antwoordde deze. - De mijne? hernam Arië driftig! Ik heb van u geen lessen noodig; gij zijt maar een knoeier. - Neen, Huibert speelt niet slecht, onderbrak David op verzoenenden toon. | |
[pagina 19]
| |
- Niet slecht, riep Arië van de Schans, met een zijdelingschen spotlach op zijn maat gericht. Toen Huibert mompelde dat Arië, die zich altijd voor een ervaren kruisjasser uitgaf, toch ook maar 'n krukkeman was, wierp deze zichtbaar gestoord de kaarten op tafel en weigerde kortaf dezelve wederom op te nemen. Dwina scheen zich te vermaken met de kwade luim van haar tegenpartij; maar toen zij zag welke dreigende blikken de twee jonge lieden met elkander verwisselden, werd zij ineens ernstig en nadenkend, en met schrik dacht zij aan den twist, welke er om haren 't wille bij het Sint-Martenvuur had plaats gehad. Met zachte woorden, en met omwegen te maken, welke de vrouwen alleen kennen, wist zij behendig het gesprek af te leiden, en gelukte er in den opkomenden storm voor een oogenblik te doen bedaren. Maar de oude Urkhoven was zoo vol van zijn behaalde overwinning, dat hij niet ophield de merkwaardige slagen van het spel aan te halen, en te bewijzen, hoe men het in zijnen tijd aanlegde, om niet tien boomen achtereenvolgens geklopt te worden, zooals Huibert en Arië. Deze bemerkingen deden het even bedaarde onweder opnieuw losbreken. Arië beweerde dat zijn maat zonder nadenken, zonder overleg speelde, waarop Huibrecht schokschouderend antwoordde: - En gij, neemt niet kwalijk, zijt bij den minsten tegenspoed uit uw lood. - Een algemeen gebrek, mompelde David, met het hoofd knikkend. - Wat weet een knoeier van een speler daarvan? grinnikte Arië, een scherpen blik op Lombaut werpende, en voegde er stil bij: indien wij alleen waren zou ik u eens toonen, dat ik niet zoo gemakkelijk uit mijn lood geraak. | |
[pagina 20]
| |
- Waarom twist gij toch altijd met elkander? zei de jonge Dwina op verwijtenden toon. De zoon van Lombaut antwoordde, dat men dergelijke dingen zoo hoog niet moest opnemen, en begon met Urkhoven gulhartig te praten over den veehandel. Arië van de Schans fluisterde de jonge dochter toe, dat hij om harentwil ook alles wilde doen en ook alles laten; maar toch bewees hij door den nijdigen blik op Huibert gericht, dat hij in zijn ziel niet meende, wat hij het meisje in het oor blies. Nog 'n oogenblik sprak Arië met David Urkhoven over het geslacht, de schatters, en het gemaal, en ging, toen de koekoek negen uren riep, de deur uit... Aan de kapel, onder de nis van het Maria-beeld, bleef hij meer dan een half uur staan wachten, in de hoop, dat die knoeier, die krukkeman van een kaartspeler, zooals hij gedurig bij zich zelven bromde, met wien hij een ei te pellen had, daar mocht voorbijkomen. |
|