| |
| |
| |
IX.
Mijnheer de Luitenant.
Op een regenachtigen namiddag kwam er een officier, gevolgd door een knecht, over den weg gereden, die naar 't Kraaien-nest geleidde. Het was een zwierige ruiter op wiens glad en verheven voorhoofd verstand en schranderheid uitblonken, en op wiens aangezicht te lezen stond, dat hij een edelmoedig hart bezat. Hij droeg de zwarte uniform-jas met rooden kraag, zooals de stafofficieren een politie-muts en geen epauletten.
Op honderd schreden voor 't Kraaien-nest, reed hij een heuvel op, en bleef stilstaan. Hij zag over de heide, die zich in de verte naar het Belgisch grondgebied uitstrekte, en liet daarna zijn oogen vallen, op de woning van Geurik Minten.
- Welke heerlijke ligging, mompelde hij; hoe schilderachtig ligt daar die vervallen hoeve!
Hij steeg af, gaf den toom van zijn paard aan zijn knecht, en ging naar 't Kraaien-nest.
- Moedertje, vroeg hij beleefd, kan ik mijn sigaar hier eens aansteken?
| |
| |
- Kom binnen, heer luitenant, was het gelijktijdig antwoord van man en vrouw.
- Hanna, een zwavelstok voor mijnheer, beval Geurik, terwijl hij met de wollen slaapmuts in de hand, naar den haard wees.
- Heeft mijnheer geen natte voeten? vroeg Hanna.
- Volstrekt niet, antwoordde de officier.
Geurik tastte hem op zijn kleederen, nam hem de doorweekte politie-muts van het hoofd, en sprak:
- Ja zeker, wel drommels! luitenant, gij zijt doornat! Hanna, leg een goed vuur aan.
- Neen ik wilde mijn sigaar slechts opsteken, onderbrak hem de officier, en dan voortrijden.
- Wat waagt gij er aan, uw voeten te warmen, en uw kleederen te droogen? lachte Geurik; het kost immers geen geld?
- Ga maar zitten, luitenant, zei de beleefde Hanna.
Zij blies met de ijzeren blaaspijp onder het vuurijzer, en weldra kronkelde de heldere vlam door het opgestapelde hout en turf.
Het vuur brandde zoo vroolijk, en de menschen waren zoo vriendelijk, dat de officier zich liet overhalen, en plaats nam in den armstoel, die in den hoek van den haard stond.
Geurik reikte hem een brandenden zwavelstok over en Hanna legde een dikken heiturf onder zijn voeten, opdat hij dezelve met gemak tegen het vuur zou verwarmen.
- Wil mijnheer iets gebruiken? vroeg Geurik, die ook bij het vuur kwam zitten; met zulk een regenachtig weder krijgt men licht honger en dorst.
- Verkiest mijnheer een kopje koffie? Het is hem van harte gegund, zei de goedhartige Hanna.
- Wel verplicht, moeder, was het beleefde antwoord, vergezeld van een vriendelijken hoofdknik.
| |
| |
De houding van den officier was zoo innemend, dat man en vrouw gelijktijdig dezelfde opmerking maakten, namelijk dat de luitenant er een deftig en wel opgevoed man uitzag.
- Een kopje koffie zal niet schaden, meende Geurik; intusschen zijn uw kleederen droog, en gij rijdt eens zoo vroolijk.
- Ja, dat geloof ik, antwoordde de officier, maar....
- Maak volstrekt geen complimenten, viel Geurik hem lachend in de rede; indien ik op mijn beurt, eens doornat in uw huis kom....
- Drinkt gij bij mij een kopje koffie, lachte de gulhartige officier.
- Goed gesproken, riep Geurik, en gaf den officier, met zijn platte hand een frisschen slag op de knie.
Hanna schoof de tafel bij het vuur, zette er room- en koffiepot en drie kopjes op, en haalde voor den officier een papieren zakje met bruinen kandijsuiker.
Zij wierp een grooten suikerbrok in het kopje van den luitenant, die daarna den geurigen drank, met zichtbaar genoegen gebruikte.
- Ik wist niet, sprak hij met een klein lachje, dat de Meierijsche boeren zoo lekkere koffie met kandijsuiker dronken?
- Wanneer men een adjudant-onderofficier in huis heeft, was het antwoordt der huisvrouw, moet men van al die dingen rijkelijk voorzien zijn; wij, arme lieden, gebruiken nooit lekkernijen.
- Hebt gij een adjudant-onderofficier in kwartier?
- En zes manschappen, liet Geurik er haastig op volgen.
- Dat is vier man en een adjudant te veel, sprak de officier ernstig; indien ik mij niet bedrieg, be- | |
| |
vinden er zich slechts twee compagnieën in het dorp, het overige van het bataillon is elders ingekwartierd.
- Mijnheer is wel goed ingelicht, zei Geurik, met het hoofd knikkend; maar wat zal men er van zeggen, wanneer men met het gemeente-bestuur overhoop ligt?
En Geurik verhaalde aan den officier, die aandachtig toeluisterde, al de plagerijen en onrechtvaardigheden waarvan hij sedert eenige jaren, het slachtoffer was, en welke voor gevolg hadden gehad hem letterlijk ten onder te helpen.
Meer dan eens onderbrak Hanna haar man in de opsomming van al de ongelukken, die op 't Kraaien-nest evenals hagelbuien waren nedergevallen; want waarom, vroeg zij moest de luitenant, die vreemd aan de zaak was, en waarschijnlijk voor zijn vermaak was uitgereden, het ongenoegen hebben naar al die jammerklachten te luisteren.
- Neen, ga voort beval de officier bij elke onderbreking der goede huismoeder; hoe noemdet gij daar den rechtsgeleerde, die uw zaken in handen heeft?
- Weilboot, in de wandeling Krakkemik, een bijnaam, die hem zeer toepasselijk gegeven is, antwoordde Geurik; heden, doch het is nu te laat, heb ik de overtuiging dat ik met een bedrieger te doen had.
- Hebt gij geen kinderen? vroeg de officier met belangstelling.
- Ja wel, luitenant, antwoordde de moeder, die haar tranen, bij de gedachte aan haar afwezend kind, niet kon bedwingen; maar de oudste, die reeds de steun van het huishouden was, dient bij het leger, en....
- Kom, ween niet, vrouw, onderbrak haar Minten, laat mij den luitenant, die zoo goed is naar al
| |
| |
onze ongelukken te luisteren, eens verhalen, door welke schreeuwende onrechtvaardigheid de arme jongen soldaat werd.
De officier luisterde met aandacht, en scheen diep verontwaardigd.
- En daar ligt de oorzaak, dat wij beiden ziekelijk zijn, luitenant, vervolgde Geurik; daarenboven is mijn vrouw wreed gekweld door jichtpijn, van gedurig op 't stroo te slapen.
- Hebt gij dan geen bed? vroeg de officier haastig.
- Ja wel, luitenant, antwoordde de vrouw, maar de inkwartiering....
- Wat zegt gij, de inkwartiering? vroeg de officier met gefronste wenkbrauwen.
- Sedert een paar jaren, heer luitenant, hebben wij het eenige bed, dat wij nog bezitten, afgestaan; een adjudant-onderofficier kan toch niet op stroo slapen, zei de vrouw met een langen zucht; een moeder verlangt toch altijd naar haar kind.... Heeft mijnheer ook kinderen?
De officier zichtbaar aangedaan over deze vraag, knikte met het hoofd.
- Ga dan maar bij u zelven, weende Hanna.
- Uw burgemeester heeft een laag karakter, en speelt een verfoeielijke rol, verklaarde de officier; hij drukte op elk zijner woorden, en de blik zijner oogen werd zoo dreigend, dat Geurik Minten er koud van werd.
- Toch wil ik hem geen kwaad, zei Geurik; hij heeft ons en onze kinderen wel diep ongelukkig gemaakt, maar....
- Denken wij, dat de goede God het toch niet slecht met ons voorheeft, viel de vrouw hem in de rede; en daarom ook mag men niet morren; wat zegt gij, luitenant?
| |
| |
- Ik zeg, was het antwoord van den diep ontroerden officier, dat gij brave menschen zijt, en een veel beter lot verdient.
Hij stond op, en bood de brave moeder een stuk geld aan voor haar lekkere koffie en kandijsuiker.
- Niet annemen, volstrekt niet! riep Minten; het is ook wel de moeite waard, voor een kopje koffie.
- Zeker niet, zei de vrouw, haar hand terugtrekkend; indien ik zulks had voorzien, had ik mijnheer immers niets durven aanbieden.
- Neem het aan voor uw kinderen, drong de officier aan. Hij glimlachte zoo zacht en goedaardig, dat menig ander het bijna niet meer had durven weigeren.
- Och, neen, mijnheer, zei Minten op smeekenden toon; gij hebt ons de eer aangedaan, hier een oogenblik te vertoeven; verschaf ons nu nog het genoegen op geen belooning aan te dringen.
- Het zij zoo, zei de officier verwonderd over de belangloosheid dier brave landlieden; maar dan toch reken ik er op, dat, indien gij eens doornat zijt, en omtrent mijn huis komt....
- Ik mij bij u kom droogen, en mijn kopje koffie terug halen, lachte Minten, terwijl hij den officier een geduchten slag op den schouder gaf.
- Dat neem ik aan, lachte de officier; ik logeer in het hoofdkwartier.... Nog een woord; hoe heet uw zoon die bij het leger dient?
- Terus Minten, flankeur bij de dertiende afdeeling, 1ste bataillon, was het gelijktijdig antwoord van vader en moeder.
De officier haalde een prachtig kalpijn uit den zak, teekende den naam op van den jongen flankeur, en sprak bij zich zelven:
- Dertiende afdeeling, eerste bataillon. Daarna wenkte hij den knecht, die de twee paarden bij den
| |
| |
toom rondleidde, groette beleefdelijk de twee brave landlieden, en steeg in den zadel.
Er kwamen op zekeren dag zes soldaten op 't Kraaien-nest aan. (Bladz. 80.)
- Dat is eerst een beleefde luitenant, lachte Hanna, die den zwierigen ruiter nakeek.
| |
| |
- Zoo vriendelijk zijn ze toch allen niet, dacht Geurik; zie dan, verduiveld! hier liggen twee gouden Willemen! Hoe behendig hij die op de kas heeft geschoven?
- Twintig gulden voor een kopje koffie! riep Hanna, met opgeheven handen.
- Twintig gulden! herhaalde Geurik; die man moet een zwaar traktement hebben; nu, in Gods naam, leg ze maar in de kist.
* * *
Twee dagen, nadat de officier op 't Kraaien-nest zijn voeten gewarmd en een kopje koffie had gedronken, verlieten de ingekwartierde compagnieën het dorp en werden nog dienzelfden avond vervangen, door een half bataillon jagers.
Terwijl men op het raadhuis de billetten afleverde, riep de Burgemeester:
- De adjudant en zes manschappen op 't Kraaien-nest!
- Is dat bij een zekeren Geurik Minten? vroeg de luitenant-kwartiermeester.
- Ja, Geurik Minten, was het antwoord.
- Geen inkwartiering op 't Kraaien-nest, hernam hij gebiedend.
- En wat zou men in het dorp zeggen over zulke bevoorrechting? vroeg Lootman.
- Dat is mijn zaak niet, sprak de officier.
- De mijne wel, liet Lootman er driftig op volgen; ik als burgemeester sta er voor in, dat bij de inkwartiering, de rechtvaardigheid stipt in 't oog wordt gehouden.
- Ik heb dienaangaande een schriftelijk bevel van hooger hand, hervatte de kwartiermeester; overigens raad ik u, geen opmerkingen te maken; mijn kolonel houdt er niet van.
| |
| |
- Van hooger hand? mompelde Lootman, terwijl hij het mislukte inkwartierings-billet ter zijde legde; van hooger hand? Wat mag daar achter steken?
De veldwachter fluisterde hem eenige woorden in het oor. Lootman zag vreemd op, en zijn aangezicht werd bijna zoo wit, als de veder der schrijfpen, die achter zijn oor stak.
Nauwelijks waren de soldaten van het marktplein, of het halve dorp was reeds onderricht, dat Geurik Minten ditmaal van de inkwartiering bevrijd bleef. Overal stak men de hoofden bij elkander, overal pluisde men uit, welke de reden was dier uitzondering, waarvan men tot hiertoe geen voorbeeld gezien had.
De vrouw van den Burgemeester beweerde, dat zulks zeer eenvoudig was, dewijl Minten, die zelfs voor zijn eigen huisgezin geen brood meer had, van de inkwartierings-lijst was uitgeschrapt. En toch weende zij dien dag bittere tranen van spijt, omdat het onbetwistbaar was, dat iemand, achter het gordijn, Geurik Minten de hand boven 't hoofd hield. In een aanval van gramschap, welke naar zinneloosheid geleek, schold zij haar man uit voor een lafaard, die toeliet dat men hem in zijn waardigheid miskende; joeg den veldwachter, die Lootman niet beter geraden had, de deur uit, en herhaalde dat de onbeleefde luitenant-kwartiermeester voorzeker niets anders was, dan een flankeur van het strafbataillon.
|
|