| |
| |
| |
VIII.
Inkwartiering.
Is dat het Kraaien-nest, de weelderige pachthoeve, die eenige jaren geleden met hare roode, pannen daken, evenals een granaatbloem tusschen de twee dennenbosschen, lag te gloeien. De wijde koeen schaapstallen zijn ledig, en ofschoon de dorschtijd nog niet daar is, zie ik geen enkele koren- of tarwgarf meer in de schuur. Het stroo hangt ordeloos uit de daken, en de pannen zijn uit haar verband, of liggen verbrijzeld op den grond. De schoorsteen, evenals het hoofd eens vaders, die bedroefd is om zijn stervend kind, hangt vallens gereed op de vorst van het huis. Ik zie bijna geen vogelen meer, die het voorheen in het bosch en rondom de hoef zoo druk hadden. En waar zijn de twee ooievaars op wier statigen tred en groote kringen, die zij in hun vlucht door de lucht schreven, Minten voorheen zoo trotsch was? De ooievaars zijn, evenals de weelderige boschzangers, verdwenen; het werd hun te eenzaam, te treurig op 't Kraaien-nest! Toen er eenige dagen geleden, een lange karavaan voor- | |
| |
bijzeilde, sloten zij zich bij hun reizende broeders aan, en zegden vaarwel aan het huis, waar zij jaren lang vertoefd hadden.
Lootman kwam voorbij het Kraaien-nest; hij wierp een blik van voldoening op het vervallen huis, en lachte bij zich zelven, dat zijn plannen zich toch eindelijk wel eens zouden verwezenlijken. Had Geurik Minten niet reeds zijn ontslag genomen als kerkmeester, en aan de gildebroers te verstaan gegeven, dat de omstandigheden hem niet toelieten, bij het aanstaande feest, de hoofdmanswaardigheid te vervullen? En was het niet zoover met hem gekomen, dat het gemeente-bestuur hem gerechtelijk ging dwingen, tot het betalen van zijn achterstallige dorpsbelastingen?
Wat bleef er hem toch over, dan zonder uitstel over te gaan, tot het verkoopen van zijn voor meer dan de waarde belaste goederen? En toch heeft hij nog niet geheel en gansch met mij afgerekend, grijnsde de Burgemeester.
Dit zeggend, stak hij achter het berkenloof, waar hij stond, dreigend de vuist naar 't Kraaien-nest op, en vervolgde zijn weg.
* * *
Neen, Geurik Minten was nog niet aan het einde zijner beproevingen. Zijn oudste zoon, die als arbeider bij een der buren diende, en met zijn dagloon de steun van het huishouden was, viel dit jaar in de loting. Hij trok, wel is waar, een gelukkig lot, maar weldra hoorde men op 't Kraaien-nest, dat Lootman onder de hand alles aanwendde, om zijn ouden vijand den gevoeligsten slag toe te brengen. Bij middel van behendig gemaakte getuigschriften, door den gemeenteraad onderteekend, wist de eerlooze burgemeester den zoon eener weduwe als kost- | |
| |
winner zijner moeder, te doen vrij stellen, zoodat het gelukkig nummer van den jongen Minten volstrekt niets afdeed.
Welke dag van droefheid en lijden voor vader en moeder, toen de zoon hun vaarwel zegde, en naar de stad vertrok, om bij een infanterie-afdeeling te worden ingelijfd! Hoe veel bittere tranen werden er op 't Kraaien-nest gestort, en hoe vurig bad men den goeden Hemel dat de jongen weldra gezond, en onverdorven van zeden mochte wederkeeren!
De valsche veldwachter trof eenige dagen later den pachter aan, en vroeg hem met een nijdigen spotlach of mijnheer Krakkemik, die hem in andere wederwaardigheden, zoo goed geholpen had, ook deze zaak voor zijn kliënt niet had kunnen afspinnen.
De vrouw van Lootman zei in de buurt, op een gemaakten toon van diep medelijden, dat de jonge Minten zich gelukkig moest achten, de mestvork tegen het geweer te verwisselen. De arme drommel zou voortaan toch geen honger meer lijden; en in het doodarme huishouden van 't Kraaien-nest had men toch door zijn vertrek, ten minste één kostganger minder.
* * *
Eenige maanden later was de hoofdstad van het toenmaals aan Nederland gehechte België in vollen opstand. De hoop, die men zoo lang had gekoesterd, de lotelingen dit jaar in hun haardsteden te zien terugkeeren, was verijdeld. Neen, de jonge Minten keerde zelfs het volgend jaar niet naar huis; maar in zijn plaats, kwamen er op zekeren dag zes soldaten op 't Kraaien-nest aan.
Zij behoorden tot het infanterie-bataillon, hetwelk in het dorp zijn inkwartiering had genomen.
De grootste boeren van het dorp hadden een in- | |
| |
kwartierings-billet van vier manschappen; waarom kreeg Minten zes soldaten voor zijn aandeel? Dat was de vraag, die iemand op het raadhuis aan den Burgemeester deed, waarop deze met een duivelachtigen glimlach antwoordde dat de oude hoofdman van de gilde, de kerkmeester die zijn hoofd altijd zoo hoog had opgestoken, hen best houden kon.
Minten maakte geen opmerking over de onrechtvaardige verdeeling, waarvan zijn vervolger de schuld was. Hanna zegde, dat de soldaten er brave jongens uitzagen, en zij wel zou zorgen hen tevreden te stellen. Doch er was een andere moeilijkheid. Bij de ingekwartierde infanteristen was een sergeant-majoor, die een vrij bed en kamer moest hebben. Lootman had hem voorbedachtelijk naar 't Kraaien-nest gezonden, om Minten nog wat meer last aan te doen. Gedurende een half uur hield hij raad met zijn vrouw, hoe men het zou aanleggen, om den sergeant-majoor te huisvesten, en men kwam eindelijk tot het besluit, hem het kleine, zindelijke kelderkamerke, waar man en vrouw sliepen, af te staan.
- Gij zult daar zeer goed gelogeerd zijn, sprak Minten tot den sergeant-majoor; gij hebt een goed bed, hier in den hoek een schrijftafel, en aan het venster kunt gij de uitbetalingen aan uw compagnie doen, zonder u van uw stoel op te richten.
De soldaat zag zijn logist met genoegen af, en vroeg, waar Minten zelf zou gaan slapen.
- Wij zullen ons wel behelpen op een bos stroo in de schuur; het weder is toch zoo koud niet.
- Neen, dat gebeurt niet! riep de sergeant-majoor, die een echte Hollandsche jongen was; behoud uw bed; ik ga met de manschappen naar de schuur.... Ik zou mij schamen, het bed van den huisbaas af te nemen.
- Het spijt mij, niet meer dan een bed in huis
| |
| |
te hebben, zei Minten; maar toch, maak er vrij gebruik van; wij voor ons zullen ons wel eenige dagen behelpen.
- Ik zeg u, dat ik naar de schuur ga, herhaalde de sergeant-majoor; vader Willem zou het mij kwalijk afnemen, indien hij wist, dat een soldaat het bed van den huisbaas innam.
- Vader Willem, wie is dat?
- Den hoed af voor den Koning! zei de soldaat, de politie-muts even oplichtend.
Minten deed wat zijn sergeant-majoor deed, en zei lachend, dat hij een brave jongen was; dat hij en zijn vrouw Hanna alles in het werk zouden stellen, om hem te believen, en zijn verblijf op 't Kraaien-nest aangenaam te maken.
De vrouw van den Burgemeester was zeer ontevreden, omdat de sergeant-majoor van 't Kraaien-nest geen plaagstok of dwarsdrijver was, die de boel aan stukken sloeg, en het huis het onderst boven zette.
Minten was zoo opgezet met zijn inkwartiering, dat hij, toen een maand later, een ander bataillon het eerste verving, bij verkiezing wederom een sergeant-majoor vroeg.
Doch Burgemeester's Mijntje had het haar man anders in 't oor geblazen; Minten kreeg ditmaal vier manschappen meer dan de grootste pachters, en daarenboven een adjudant-onderofficier.
Een adjudant-onderofficier was tijdens de inkwartiering in de Meierij, de schrik van het heele dorp. Veel minder dan een officier, kon hij voorzeker geen aanspraak maken op een der beste huizen; iets meer dan een sergeant, meende hij in zijn waardigheid gekrenkt te zijn, wanneer zijn inkwartierings-billet hem naar een der nederigste logisten van het dorp verzond.
In het laatste geval gebeurde er van de twee din- | |
| |
gen een: of wel hij liep met opgezet zeil naar het raadhuis terug, ten einde zijn billet te doen veranderen, of wel hij bleef, betrok het beste vertrek van het huis, het mochte dan ook de slaapstee van den huisbaas bevatten, en deed zich dienen als een grootmajoor.
Zoo ten minste deed de adjudant-onderofficier, die bij Minten in kwartier kwam. Hij at en dronk alleen op de kelderkamer, waar noch de man noch de vrouw op doodstraf, mochten binnenkomen zonder aankloppen. Hij dronk meer jenever, dan het gouvernement voor zijn inkwartierings-billet betaalde, moest 's morgens gerookt vleesch bij zijn koffie en des avonds gebraad bij de aardappelen hebben, en at al de kippen en eieren op, welke de alvernielende Krakkemik nog geëerbiedigd had.
Daar hij beweerde, dat de morgenlucht koud en vochtig begon te worden, moest Hanna, zoodra zij wakker was, een houtvuur op zijn kamer komen aanleggen, en een paar uren later, het ontbijt bij mijnheer aan 't bed brengen. Bij regenachtig weder deed hij Minten de kar inspannen, om hem des avonds in de herberg te komen afhalen, en dwong hem, bij het te huis komen, zijn laarzen uit te trekken, iets waarvan Geurik een onverwinnelijken afkeer had. Ook verklaarde men ronduit op 't Kraaien-nest, dat al de plagerijen van Lootman niet te vergelijken waren, bij den last, welken hij hun in huis had gezonden.
Geurik liep naar den luitenant-kwartiermeester, naar den bataillons-overste, en van dezen, hoezeer hem dat ook vernederde, naar den burgemeester, om van zijn adjudant ontslagen te zijn; maar niets mocht baten; de zaken bleven in denzelfden toestand. Lootman gaf hem zelfs geen antwoord, en gebiedend zijn lange schrijfpen uitstekend, wees hij hem de deur uit.
| |
| |
Kwam er een ander bataillon in het dorp, de adjudant-onderofficier logeerde geregeld op 't Kraaien-nest; en Minten herhaalde, bij elke nieuwe inkwartiering dat, alsof er de duivel meespeelde, al de adjudanten op elkander geleken, en dezelfde manieren hadden.
Gedurende den tiendaagschen veldtocht had hij het huis ledig, en hoopte nu voor altijd van die heeren, met gouden paddestoelen op de schouders (zoo noemde hij de contre-epauletten van den adjudant), ontslagen te zijn. Maar bittere teleurstelling! Weldra kwamen de bataillons in de Meierijsche dorpen terug, en met hen ook de adjudant-onderofficier, de doodschrik van 't Kraaien-nest.
Minten was nu reeds aan zijn tienden adjudant, toen op zekeren dag het bataillon vertrok, en door een ander vervangen werd. Toen hij van ver de trom hoorde, wandelde hij het dorp in; hij wilde eens zien hoe de platlandsche schutters, welke in het dorp nog niet gelegen hadden, er uit zagen. Geurik luisterde een oogenblik naar het statig horenmuziek, hetwelk voorop ging, keek naar de reusachtige soldaten met hun kleine, platte hoeden, en dacht bij zich zelven, dat een bataillon schutters weinig van de afdeeling infanterie verschilde. Het eenige verschil, hetwelk hij, bij een nauwkeurig afzien, bespeurde, was het afwezen van een adjudant-onderofficier.
- Geen adjudant! riep Minten, een zijner buren op den schouder kloppend; ach! wat zal onze Hanna blijde zijn, dat God haar gebed verhoord heeft.
Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of er kwam een kar aangereden, waarop eenige schutters zaten, die vermoeid schenen. Toen er vier of vijf van het voertuig waren gestapt, kwam er nog een af, die blaren aan de voeten scheen te hebben; het was
| |
| |
de adjudant-onderofficier van het bataillon. Ja, Minten herkende hem oogenblikkelijk aan zijn officiersjas, aan zijn zilveren contre-epauletten en den rotting, dien hij, evenals een maarschalks-staf, in de hand droeg.
De pachter liet het hoofd hangen, en ging treurig huiswaarts, in de verzekering dat zijn adjudant hem weldra zou opvolgen.
|
|