| |
| |
| |
VII.
De fabel der noot.
Geurik zat in den eenen hoek van den haard; Hanna in den anderen. De huisbaas had de ijzeren blaaspijp in de hand, en schermde er mede door de donkere schouw, terwijl hij al zijn gal uitbraakte tegen de kadastrale meting, welke hem zoo schandig wilde berooven van den grond, die hem rechtvaardig toekwam.
Zijne vrouw zag zwijgend de kringen na, die de vertoornde man met zijn blaaspijp beschreef.
- Zijt gij van mijn gevoelen niet? vroeg Geurik, nadat hij in de hevigste bewoordingen, de landmeters met de galg, burgemeester en veldwachter met eeuwigdurende gevangenis bedreigd had.
- Neen, antwoordde Hanna, terwijl zij hem de blaaspijp zacht uit de hand nam, en in den hoek van den haard nederzette, neen, ik houd mij aan het vertelsel van grootvader.
- En wat vertelde grootvader?
- Er vochten eens twee straatjongens om een noot. Zij hadden elkander het haar uit het hoofd
| |
| |
gerukt, en de tanden uit den mond geslagen, toen er eensklaps iemand een einde aan het gevecht kwam stellen. Hij kraakte de noot tusschen zijn tanden en at ze op, waarna hij aan de twee straatjongens elk een dop gaf, en hun zegde dat zij konden heengaan.
- Grootvader kende schoone vertelsels, lachte Geurik.
- En wat meer is, hernam Hanna, vertelsels die zeer toepasselijk zijn. Evenals het met de noot ging, zal het eenmaal met u afloopen. Vecht maar tegen Lootman, maar wees verzekerd, dat er u op het einde niets zal overblijven dan een notendop, en dat mijnheer Weilboot met de vrucht zal heenloopen.
- Mijnheer Weilboot heeft toch gezorgd dat ons bakhuis bleef staan waar het getimmerd is, merkte Geurik aan.
- Ja, de bakoven staat er nog, zuchtte Hanna, en dacht aan de groote som gelds, waarmede dat voorrecht betaald was geworden.
- Toch kan ik zoo mijn eigendom niet afstaan, hernam Geurik; morgen neemt men mij een akker, overmorgen mijn huis af, waar moet dat uitscheiden?
- Ik krijg de doodskou op de leden, voer de vrouw voort, wanneer ik aan den zwaarlijvigen man denk, die al ons geld uit de kist haalde, de beste hammen meenam, en den eierkorf gedurig uitplunderde.
- Ditmaal wil ik voorafgaandelijk weten, wat mij de heele zaak zal kosten, zei Minten; ik besteed hem mijn proces aan, even als ware het een op te bouwen huis.... Ja, nog heden ga ik naar de stad.
- Denk aan de twee notendoppen.
- Ja, het vertelsel is inderdaad niet slecht; maar toch kan ik mijn grond niet aan de gemeente ten geschenke geven.
- In Gods naam, ga dan.
| |
| |
Een half uur later had Minten zijn trouwjas aan, zijn opgeborstelden hoed op het hoofd, en vertrok. In den namiddag trad hij de reeds gekende herberg ‘Het Gulden Paard’ binnen, en ontwaarde in een hoek der opgepropte gelagkamer zijn ouden vriend, mijnheer Weilboot.
De rechtsgeleerde was nog bijna dezelfde. Hij zag er nog even gezond uit als in den tijd, dat wij met hem hebben kennis gemaakt; zijn zwadderkaken en gebolde oogschedels waren echter wel iets ronder geworden. Hij droeg nog denzelfden zwarten rok, hetzelfde gekorven satijnen vest, en lag nog, even als voorheen, met zijn dubbele kin in een wijden, witten das, waar de klassieke jabot onder uit kronkelde.
Minten bemerkte, dat de naden van zijn kleed nog iets meer zichtbaar waren, dan in den tijd dat de Rechtsgeleerde op 't Kraaien-nest logeerde, en zijn vettige kraag en mouwen meer glimden dan vroeger.
- Welk genoegen u hier te zien, riep Weilboot, terwijl hij opsprong, Minten bij de hand nam, en hem in zijn kantoor geleidde; en 't Kraaien-nest? Alles nog op de oude plaats? En de vrouw, de goede Hanna? En de kinderen, allen welvarend? Ga zitten.... Iets gebruiken? Kastelijn! twee glazen rhum!
Minten dacht aan de flesch Madera van drie gulden vijftig, en zeide dat hij liefst een glas bier had.
De pachter van 't Kraaien-nest legde lang en breed de zaak uit, waarom hij naar de stad kwam, en eindigde met te vragen, wat het hem kosten zou, om in bezit te blijven van het goed dat hem wettig toebehoorde.
- Kosten? riep de rechtsgeleerde met verwondering; niets, mijn beste Minten! het geldt hier en- | |
| |
kel een nietige reklame tegen een meting, onregelmatig op de kadastrale kaart gebracht.
- Ik wil niets voor niet, sprak de landbouwer; neen, mijn beste heer, zoo besta ik niet.
Weilboot had hem gulhartig bij de hand, en herhaalde dat hij verheugd was de gelegenheid te hebben, hem te kunnen voorthelpen, en dat hij niet gewoon was, voor dergelijke kleinigheden aan zijn kliënten iets in rekening te brengen.
Daarop weekte hij een grooten suikerbrok in zijn rhum, en liet een minuut later, zijn glas, dat bijna de grootte van een klein kinderhoofd had, wederom vol schenken.
Minten bleef een uur lang met hem praten over de plagerij van den afgunstigen Lootman, en nam welgemoed afscheid, na tienmaal de verzekering te hebben ontvangen, dat er volstrekt niets noodig was dan een bloote formaliteit, om alles te herstellen.
Geurik ging met eens zoo vluggen stap naar huis, als hij gekomen was. Hij had den braven mijnheer Weilboot niet kunnen bewegen een rooden duit voor zijn moeite aan te nemen, en had slechts voor een daalder rhum betaald. Hij was te zeer in zijn schik, omdat Weilboot hem ditmaal niet vergezelde teneinde zich van de ligging van het betwiste perceel te overtuigen, en een oog te werpen over de werkzaamheden der landmeters.
Des anderen daags in den voormiddag, zat hij aan den haard bij zijn vrouw, en vertelde haar alles wat de advokaat hem gezegd had, gedurig herhalend dat deze volstrekt hed geweigerd de minste belooning voor zijn moeite aan te nemen.
- Gij ziet wel, dat uw vertelsel van de twee notendoppen ditmaal niet uitkomt, lachte Minten.
| |
| |
Juist toen hij zijn hand uitstak en dreigend naar 't Kraaien-nest wees... (Bladz. 63).
| |
| |
- Des te beter, lachte Hanna, tevreden met het hoofd knikkend.
- Weilboot is een braaf man, wien ik ditmaal voor zijn moeite, twee de schoonste hammen uit de schouw ten geschenke geef.
- Dat is zeer redelijk en rechtvaardig, meende Hanna; doch breng hem nooit meer op 't Kraaien-nest; indien ik van iets ter wereld de koortskou op de leden krijg, is het van....
- Maar is die bandhond vandaag razend? onderbrak haar Minten, terwijl hij opstond, voor het venster ging staan, en met den kneukel op het glas tikte, teneinde den onophoudelijk blaffenden schapershond in zijn hok te jagen.
Terwijl hij nog op het glas tikte, zag hij even den weg op, en werd bleek als een doode.
- God, daar is hij! stamelde Geurik.
- Wie? Weilboot zeker? riep de ontstelde vrouw, wier voorgevoel bewaarheid werd.
- Ja, toch is dat mijn schuld niet, sprak haar man, op een toon, als had hij om vergeving gebeden.
- En niets in de keuken, mompelde de vrouw uiterst slecht gezind, terwijl zij in de haast de asch bijveegde, en den armstoel bij den haard gereed zette.
Daarop kwam de dikke rechtsgeleerde binnen. Hij schudde de vrouw van den pachter zoo gulhartig de hand, dat deze terstond haar kwade luim vergat, en hem welgemeend welkom heette.
De rechtsgeleerde verzekerde zeer gehaast te zijn, dewijl hij in een naburig dorp zaken te verrichten had, en van deze gelegenheid gebruik maakte, om inzage te nemen van de kadaster-kaart.
Maar toch verbleef hij een geheele week op 't Kraaien-nest, volgde de gewoonten, welke hem bij
| |
| |
zijn eerste bezoek zoo goed bevallen waren, en deed bij zijn vertrek, een reusachtig krentenbrood bakken, voor jufvrouw Weilboot en haar lieve kinderen.
Eene week later schreef hij een naamloos artikel in een weekblad der provincie, om het publiek met de zaak van den betwisten vijver bekend te maken; en in een volgend nummer bracht hij het door allerhande draaien zoo ver, dat men werkelijk begon te gelooven, dat Geurik Minten de hand op een anders goed had gelegd.
Lootman die in de ziel overtuigd was, dat de vijver aan Minten toebehoorde, liep met het weekblad in de hand, het eene huis in het andere uit, en wist, met behulp van den listigen Carrero's Bavo, de raadsleden op zijn zijde te trekken. Zelfs de vrienden van 't Kraaien-nest konden de behendige artikels van het weekblad niet wederleggen, en waren van gevoelen, dat de vijver een duistere en ingewikkelde zaak was. Kortom, de brave mijnheer Weilboot bracht het door allerhande geheime streken zoo ver, dat zijn kliënt er niet meer aan denken kon, zonder een rechtsgeding zich in zijn rechten hersteld te zien.
Onder de allergunstigste voorzeggingen van den rechtsgeleerde, nam eenigen tijd daarna het proces een aanvang.
Wij zullen den lezer met al het harrewarren van het rechtsgeding niet vermoeien, en achten het overbodig te zeggen, dat Weilboot om de veertien dagen op 't Kraaien-nest kwam, ten einde keuken, kelder, zolder en zelfs de geldkist letterlijk uit te plunderen; wij zullen ook niet aanhalen, dat een beroemd advokaat, een vriend van den achtbaren Weilboot, door zijn welsprekendheid den vloer en de zoldering der rechtbank deed schudden en beven om den vijver op Minten's naam te houden; neen
| |
| |
wij achten dat alles onnoodig, omdat de lezer toch wel voorziet, dat de fabel der noot zal bewaarheid worden. Ja, nadat het rechtsgeding reeds meer dan twee jaren geduurd had, was er nog niets beslist; en wat meer is, men betwistte Minten niet alleen zijn vijver, maar zelfs een aanpalend stuk hakhout.
Weilboot had sedert lang een nieuw, zwart pak om de lenden, en bewaarde in zijn lessenaar heele zakken met geld, waarvan hij nu en dan een betrekkelijk geringe som afstond aan den rechtsgeleerde, die, zooals hij aan Geurik zegde, hemel en aarde bewoog, om hem gelijk te geven.
De pachter was echter reeds in dien toestand, welke den letterlijken ondergang voorafgaat. Hoor liever, hoe de buurvrouwen van Lootman er over dachten:
- En staan zijn zaken dan zoo slecht? vroeg de meid van den gepensionneerden tweede-luitenant, die over Lootman woonde.
- Slecht! riep de burgemeestersvrouw met voldoening; de man zit tot over de ooren in de schuld.
- Hoe iemand toch vallen kan, zei de vrouw van den veldwachter, met een gemaakten zucht.
- Dat is de straf der hoovaardij, dreigde de vrouw van Lootman met opgestoken vinger, en zoo nijdig als een mopshond, die bijten wil.
- Ja, hij heeft de nederigen verheven, en de machtigen van hun troon gezet, zei de vrouw van den sekretaris die van haar man vele geleerde dingen had afgeluisterd.
- Was dat ook een opschik voor de vrouw van een boer? grinnikte vrouw Lootman; neen, dat kon geen stand houden.
- Mijn man zegt altijd, hernam de vrouw van den sekretaris, die voor een soort van schriftgeleer- | |
| |
de doorging, dat de opschik het hart van den mensch droog en ijdel maakt, en het vroeg of laat doet verwelken, gelijk de lelie des velds, die....
- Het is juist zooals de sekretaris zegt, onderbrak haar de meid van den tweede-luitenant, met een toestemmenden hoofdknik.
- Waarom moest de eenvoudige Geurik ook hoofdman en kerkmeester worden? Wij kennen immers Geurik Minten wel, riep vrouw Lootman.
- En waarom moest hij procedeeren? Uit hoogmoed, uit louter hoogmoed, verklaarde de sekretarisvrouw.
- Daarin ligt zijn ondergang, meende de echtgenoote van den veldwachter; mijn man heeft het duizendmaal verzekerd.
- De luitenant heeft het voorzegd, voegde de meid er bij; waarom luistert hij niet naar den raad van wijze menschen?
- De luitenant heeft den nagel op den kop geslagen, lachte de vrouw van den dorps-sekretaris.
De vrouw van den deurwaarder kwam ook bij het kleine groepje, dat zich aan de deur van Lootman gevormd had, en sprak:
- Mijn man zegt altijd voor zijn reden, dat, indien hem iemand gerechtelijk zijn bril afeischte hij denzelven terstond zou geven, uit vrees dat hij later verplicht zou wezen een stukje van den neus er bij te doen.
Wij bekennen rond uit, dat de deurwaarder van het dorp een verstandig en doortrapt man was.
- En waarom blijft hij nog hoofdman? vroeg de meid van den tweede-luitenant.
- Waarom schaamt hij zich niet, de kerkschaal nog in de hand te nemen? vroeg de vrouw van den sekretaris.
- Mijn man zegt, sprak vrouw Lootman, haar
| |
| |
dikke lippen half toestroppend, dat die twee eereambten onvereenigbaar zijn met den toestand van een onteerd man.
- Nu, dan wenschen wij Lootman geluk, riep de gansche hoop vrouwen als uit één mond.
- Of mijn man die eereambten zal aanvaarden, valt nog te beslissen, antwoordde de burgemeestersvrouw miauwend.
- Dat mag hij niet weigeren, riep de meid van den luitenant.
- Wees gerust; daarvoor zal mijn man wel zorg dragen, sprak de vrouw van den veldwachter, de hand plechtig uitstekend.
- Waarom verkoopt de arme drommel zijn goed niet? vroeg de vrouw van den deurwaarder, wiens geliefkoosd werk was een anders zaken in de war te helpen.
- Dan kwam het Kraaien-nest in handen van Lootman, zei de vrouw van den veldwachter op fleemenden toon.
De vrouw van den burgemeester voelde haar dikke, roode kaken nog dikker en rooder worden.
- Ja, waarom verkoopt de ongelukkige Minten zijn goed niet? vroeg de meid van den luitenant ongeduldig.
- Omdat hem zulks door iemand wordt afgeraden, dacht de vrouw van den burgemeester, terwijl zij een nijdigen blik naar de pastorij wierp.
- Door den pastoor? riep men in de vrouwelijke groep.
- Die hem altijd de hand boven het hoofd heeft gehouden, grijnsde Lootman, welke achter het venster, het gesprek der snapsters stond af te luisteren, en met voldoening, voegde hij er bij: maar ook behalve de pastorij, blijft hem geen enkel bevriend huis meer over.
| |
| |
Neen, de brave Minten had, behalve den pastoor, geen vrienden meer. Voorheen, toen de lachende genius van den voorspoed op den drempel van 't Kraaien-nest zat, rekende iedereen het zich tot een groote eer, onder de vrienden van den welgezeten pachter geteld te worden; heden, nu de welvaart uit zijn huis verbannen was, nu alles met verhaaste schreden naar een volslagen armoede heenliep, nu verwijderde zich iedereen van hem, even alsof men op zijn kleederen de asch van de lont eens brandstichters, of de bloedvlekken van een moordenaar had zien kleven.
Ja, het oude spreekwoord is en blijft wel altijd waarheid: Zoo lang 't geluk u volgt, heeft men een hoop van vrienden.
Maar zijn ze in tegenspoed nog allen wel te vinden?
Maar toch, zooals wij reeds gezien hebben, behield Geurik Minten nog één oprechten vriend; het was de oude dorpsherder, een man die te veel plichtgevoel, te veel oprechte menschenliefde in het hart droeg om hem in het ongeluk te verstooten.
Dikwijls legde de pastoor een bezoek af op 't Kraaien-nest, en nooit ging hij heen, zonder de brave lieden troost in 't hart te spreken, zonder hen te doen hopen op betere toekomt, en aan de huismoeder een deel zijner spaarpenningen in de hand te stoppen.
De geestelijke bewonderde de goede lieden welke zoo goed begrepen, dat de Heer van hierboven zijn wakend oog nooit van ons afwendt, en zelfs somtijds diegenen beproeft, welke hij onder zijn meest geliefkoosde kinderen telt. Hij bewonderde het edel karakter van Minten, het reine hart van zijn vrouw, zoo dikwijls er in den huiskring gesproken werd van den nijdigen Lootman, de geheime oorzaak van
| |
| |
allen tegenspoed. Op een zijner wandelingen naar 't Kraaien-nest, had hij achter den hoek der schuur het volgende gesprek tusschen man en vrouw, afgeluisterd:
- Wat gaat het toch wisselvallig in de wereld, zuchtte Hanna; eenige jaren waren wij rijk, en heden....
- Laat ons niet morren tegen den Heer, sprak Geurik vermanend.
- O, neen, ik mor niet; gaarne onderwerp ik mij aan zijn wil, zuchtte Hanna opnieuw.
- Goed gesproken, hernam Geurik; hij, die zich niet onderwerpt, mag geen christen heeten.
- Neen; de Heer is voor altijd even aanbiddelijk, hoe hij den mensch ook behandelt, liet de vrouw er op volgen; maar heet het morren, wanneer ik van tijd tot tijd eens denk, wat al bitterheid ons door Lootman is aangedaan?
- Ja, Lootman heeft het wel voorzegd: ‘dat hij niet zou rusten vóor hij den val van 't Kraaien-nest bewerkt had;’ maar toch vergeef ik hem uit den grond mijns harten al het kwaad, dat hij ons aandeed.
- Geurik, wat hebt gij een goed hart.
- Zou ik mijn evenmensch durven haten? Zegt men niet, dat de haat, dien gij uw broeder toedraagt op God zelven terug valt?
- Judas, de verrader, kreeg wel een kus van vergeving, sprak de vrouw; en de oogen ten hemel heffend, liet zij er op volgen: de Heer vergaf aan de beulen, die Hem zoo wreed mishandelden.
- Volgen wij dat voorbeeld, zei de man met opgebeurd gemoed.
Welk een verschil, dacht somtijds de dorpsherder,
| |
| |
tusschen het Kraaien-nest en het huis van Lootman! Hier goedheid en liefde; daar bittere nijd en afgunst en verstooting van alle gevoelens, die den christen kenmerken! Hier huizen tevredenheid, gelatenheid en betrouwen in God; daar zitten de galachtige kwaadsprekendheid en de brandende haat op den drempel, en de twee gedrochten zullen niet heengaan, voor dat het volslagen ongeluk van een broeder is bewerkt!
Wat is hij gelukkig, die zich, zooals Minten met zijn zuiver geweten, boven de wisselvalligheden der wereld weet te verheffen! Hij kent geen mistrouwen, geen achterdocht, geen kommer; en zonder onrust, ziet hij de toekomst te gemoet, dewijl hij overal de machtige hand der wakende voorzienigheid ontwaart.
Maar gij, Lootman, die overal uw nijdig hart, evenals een knagende adder, met u omdraagt, die altijd gejaagd zijt door de brandende koorts der onrust, wat zijt gij te beklagen! Gij denkt rust te vinden, en in vrede te leven, wanneer de arme Geurik Minten langs de deuren zal gaan bedelen, en gij hem bijgevolg niets meer te benijden zult hebben; dwaling, diepe dwaling! Thans is het de brandende nijd, die u gedurig het hart doorrijt, dan zal het de wroeging van het geweten zijn, die u als een wandelende jood onbarmhartig zal voortzweepen! Dat zal uw rustelooze beul zijn hier op aarde! En wat staat den mensch, die zijn broeder benijdt, gehaat en ongelukkig gemaakt heeft, te wachten, wanneer de gestrenge Rechter van hierboven zijn daden in de weegschaal zal werpen?
Zoo dacht de pastoor van het dorp.
|
|