| |
| |
| |
VI.
Kadaster.
Op 't Kraaien-nest zag het er echter niet zoo ongunstig uit, als de nijdige burgemeestersvrouw het wel meende. Het proces van zijn bakoven had Minten wel is waar een gevoeligen knak gegeven, te meer daar een verschrikkelijke hagelbui een gedeelte van zijn oogst had vernield; maar de brave man verzekerde, dat dergelijke wederwaardigheden, met een weinig geduld en veel vlijt, al spoedig vergeten zijn. En dat was hier het geval; de Heer van hier boven zegende opnieuw het Kraaien-nest, en in weinig tijds wat het, voor een oogenblik verbroken evenwicht, door de arbeidzaamheid van den boer en de zuinigheid zijner oppassende vrouw wederom geheel hersteld.
Minten, die een tijd lang treurig het hoofd had laten hangen, ging nu wederom vroolijk en tevreden daarheen. Iedereen bemerkte het, wanneer hij met zijn koperen kerkschaal onder den dienst rond ging, en voornamelijk, wanneer hij met de hoofd-hoofdmans-spies in de hand, den rooden sluier om
| |
| |
het middel, en den gepluimden hoed op het hoofd aan de spits der gilde fier vooruitstapte.
Lootman, wanneer hij dat alles zag, verborg met moeite zijn bittere spijt. Van den morgen tot den avond dacht hij aan 't Kraaien-nest, en des nachts droomde hij akelig van de rinkelende kerkschaal en de glinsterende lans, het zinnebeeld der hooge waardigheid van den hoofdman.
De onrust joeg hem zijn huis uit, en wanneer hij buiten was, wilde hij huiswaarts, om eenzaam in den hoek van den haard te zitten mijmeren; van waar die onrust?
Bij den laatsten optocht der Gilde had een buurman gezegd, dat de pachter van 't Kraaien-nest, die kerkmeester en hoofdman was, en geld genoeg had om kostbare processen tegen een gemeente-bestuur in te leggen, ook de man moest zijn, om het ambt van burgemeester met waardigheid te vervullen. Hoe, die kinkel van een boer, die hem overal in den weg liep, zou eenmaal hem zijn vereerend ambt ontnemen? Van dat oogenblik was Lootman dezelfde niet meer; zijn oogen stonden hem diep in het hoofd, en waren, evenals geheel zijn lichaam, overloopen met een geelachtige galkleur. Zijn vragen waren kort, zijn antwoorden barsch en gebiedend, en nooit kwam er een lach op zijn ineengenepen lippen, dan wanneer men hem iets verhaalde, wat den pachter van 't Kraaien-nest tegenliep.
Vader Cats had het wel goed voor, toen hij zegde:
Ach! hoe ellendig is de man,
Die nimmer vroolijk wezen kan,
Dan als een ander is beducht,
Of in benauwdheid ligt en zucht.
| |
| |
Ach! hoe ellendig is de mensch,
Die, als een ander krijgt zijn wensch,
Van spijt zijn hartebloed verteert!
O, Heer! deez plaag toch van ons weert!
Ook met zijn huisvrouw was het niet beter gesteld. Zij, die voorheen om haar bloedroode wangen en van vetheid nauw zichtbare oogen, als de schoonste vrouw van het dorp te boek stond, was thans mager en bleek, gelijk iemand, die door een longziekte langzamerhand wegteert.
Het beeld der gelukkige hoofdmansvrouw stond haar gedurig voor den geest, belette haar het gewoon huiswerk te doen, en dreef eetlust en slaap van haar af.
Zij was slecht gezind tegen den pastoor, wien zij het niet vergeven kon, de kerkschaal aan een plompaard van een boer te hebben toevertrouwd, en dreef den spot met de gildebroers, die Lootman zoo onwaardig miskend hadden. Gedurig viel zij uit tegen haar man, wien zij voor een flauwhartige ziel, een lafaard, uitschold, en was razend tegen den veldwachter, wien zij beweerde den pachter van 't Kraaien-nest de hand boven 't hoofd te houden.
Van daar dan ook, dat er bij het hoofd der gemeente dikwijls hevige tooneelen plaats hadden, waarin de vrouw de eerste rol speelde, en de burgemeester met zijn veldwachter, op het achterplan geplaatst, toch zeer veel effect maakten. Daarom ook ging het niet goed bij Lootman; het huishouden en de kostwinning werden verwaarloosd, en de zaken liepen achteruit.
De oude dorpsherder die den slechten gang van het huishouden nazag, bracht meer dan eens den burgemeester onder 't oog, welke de oorzaak was van dien betreurenswaardigen toestand. Hij zeide,
| |
| |
dat er iets in het huis van Lootman was gedrongen, hetwelk zijn volslagen ongeluk zou bewerken; het was de duivel, die niet verdragen kon dat de goede God zijn gunsten aan anderen uitdeelt; het was satan, die den mensch een doodelijken haat gezworen heeft, en hem in het verderf zal storten, omdat God een ander lief heeft; het was de drift van de nijd, de laagste van alle driften die niets dan kwaad wil, en niemand bemint, dan wanneer hij ongelukkig is geworden.
Geheel anders was het gesteld in het huis van Geurik Minten. De eensgezindheid zetelde onverpoosd in het midden van den huiskring, en alles ademde tevredenheid en geluk.
Het ongelijk en de plagerijen hem door Lootman aangedaan, had Geurik vergeten en vergeven, en dikwijls herhaalde hij dat het hem genoegen zou doen, indien hij den Burgemeester kon bewijzen, dat hij geen haat droeg.
Wanneer de kinderen somtijds de oude veete tusschen 't Kraaien-nest en Lootman wilden verlevendigen, zei de moeder:
- Zwijgt daarvan, en tracht liever uw evenmensch te beminnen; dat gebiedt u de Heer die hem ook lief heeft. Uw naaste is uw broeder, en even als gij bestemd voor den lieven Hemel.
* * *
Het was in het jaar 1828. In het dorp waren de landmeters druk bezig met de kadastrale meting.
Op een boomstronk, aan den hoek van een zijner beemden, zat Lootman. Voor hem in den grond, stak zijn gaffelstok; hij liet er zijn twee handen op rusten, had zijn kin op zijn handen neergelegd, en zat zoo kwansuis het werk der landmeters van verre af te zien.
| |
| |
Maar hij had het oog op geheel iets anders; zijn roerlooze blikken kleefden op 't Kraaien-nest met zijn vuurroode daken dat daar, op een kleinen afstand van hem, even als een granaatbloem, tusschen het donker loof der dennenbosschen, lag te gloeien.
Hij dacht aan de welvaart van het pachthof, aan de schitterende voorrechten, welke er aan verbonden schenen, en wierp een verwensching uit tegen het benijde plekje, hetwelk zijn leven zoo bitter vergalde. Juist toen hij zijn hand uitstak, en dreigend naar 't Kraaien-nest wees, stond zijn veldwachter eenige schreden van hem op den rijweg.
- Wat, drommel! gaat u over, Lootman? riep hij; tegen wien hebt gij het zoo druk?
- Zijt gij het, Carrero? vroeg Lootman beteuterd; ik wees daar naar den vijver van 't Kraaiennest, welken men morgen gaat opmeten.
- Ho, ho! zei de veldwachter achteloos; hij sprong over de sloot, die hem van Lootman scheidde, en kwam naast hem zitten op den boomstronk.
- Geurik Minten zwetst er op, dat hij den vijver gaat beplanten, zei Lootman met een spotlach dien hij door den neus uitblies.
- Droogmaken en beplanten kost handen met geld, antwoordde Bavo; en de goede uitslag is volstrekt niet zeker.
- Zuks heeft men hem reeds opgemerkt, hernam Lootman; doch het antwoord was, dat het hem op eenige honderde guldens niet aankwam, en hij het voor zijn plezier wilde wagen.
- Dààr erken ik al wederom de hoovaardij van den kerkmeester, en de verwaandheid van den hoofdman, grinnikte Carrero's Bavo, die zeer wel wist, hoe hij een toestemmenden hoofdknik van den Burgemeester erlangen konde.
| |
| |
- Ja, altijd en overal dezelfde, grijnsde Lootman, nijdig.
De veldwachter bleef een oogenblik de ligging van den vijver zitten afzien, en sprak met een valschen blik op 't Kraaien-nest gericht:
- En toch ligt in het droogmaken en beplanten een middel, om hem misschien zoo ver te brengen, dat hij nog eenmaal gaat schooien om een stuk droog brood.
- Bavo, gij zijt de perel der veldwachters, sprak Lootman met blijde verrassing, terwijl hij met zijn plat uitgestoken hand een teeken deed; laat ons niet voorbarig te werk gaan. Eenmaal heb ik aan 't Kraaien-nest bijna mijn vingeren gebrand, toen die verwenschte Krakkemik mij aan de veeren zat; met mijne handen laat ik geen kastaniën uit het vuur krabben.
- Vrees niet, onderbrak hem Lootman; zijn wij geen vrienden?
- Ja, maar nu wij aan dat kapittel zijn, wilde ik u vragen, waarom uw vrouw de mijne met minachting behandelt?
- Laat gij u aan het gekakel der vrouwen gelegen liggen? vroeg Lootman schokschouderend; mijne vrouw, ik beken het volgaarne, heeft zooals dit bij de meeste het geval is, dikwijls zonderlinge grillen in 't hoofd; maar toch meent zij het zoo kwaad niet.
- Dat wil ik gelooven, antwoordde de veldwachter; maar waarom gaat uwe vrouw de mijne voorbij, wanneer zij de buren noodigt?
- Dat zal niet meer gebeuren, verzekerde de burgemeester, zoo beleefd, alsof hij met den Goeverneur der provincie in gesprek was.
- Vrouw Lootman weet zeker niet, dat ik in den
| |
| |
gemeente-raad altijd uwe partij trek? zei de veldwachter met diep besef van eigenwaarde.
- Dat zal niet meer gebeuren, herhaalde de burgemeester; ik verlang dat men uwe vrouw....
- Dat ik uw brieven opstel voor het Provinciaal bestuur, onderbrak hem de veldwachter; en dat ik voor u het woord doe, telkens wanneer gij met de heeren der rechtbank of met zijn Excellentie den Gouverneur in aanraking komt?
- Uw vrouw zal op gelijken voet met de voornaamste van het dorp behandeld worden, zei Lootman; daarop geef ik u mijn woord van eerlijk man.
Carrero scheen de belofte des burgemeesters niet te hooren, en voer voort:
- Ik ben van hart zoo goed en zoo toegevend als ik lang ben; maar mijn persoonlijke waardigheid schat ik zoo hoog als iemand.
- Ik weet dat gij een man van karakter zijt, fleemde Lootman.
Hij reikte hem zijn tabaksdoos over, en vroeg of hij niet eens opstopte.
Terwijl de bevredigde veldwachter met zijn natgemaakten duim over de opgestopte pijp draaide, sprak hij op stillen toon:
- Indien het mij te doen stond, blies ik de landmeters in het oor dat die vijver daar voor ons, het eigendom der gemeente is.
- Waar wilt gij heen? vroeg Lootman, hem scherp beziende.
- Verstaat gij dat niet? vroeg Carrero op den toon van iemand, die van zijn oneindig overwicht overtuigd is; kom hier: Minten die geen achterdocht heeft, laat zonder twijfel den tijd voor de reklame tegen eene meting die bij abuis geschied, voorbijgaan. Later, wanneer hij zijn plan van beplanting
| |
| |
gaat bewerkstelligen, kom ik, Carrero's Bavo, hem zulks beletten, zie, dat deed ik.
Lootman sprong recht, en riep, hem gemeenzaam bij de hand nemend:
- Ja, gij zijt de perel der veldwachters! zoodra de stokoude sekretaris naar de andere wereld verhuist, neemt gij, en niemand anders, zijn plaats in.
- Dat is een woord! riep Bavo, den Burgemeester in zijn geopende hand slaande.
Lootman gaf hem den slag terug, even alsof hij met hem een stuk vee had bedongen, en riep met een duivelachtigen glimlach op de lippen, terwijl hij met den vinger naar 't Kraaien-nest wees:
- Neen, neen, onze rekening is nog niet vereffend!
Denzelfden avond wist Lootman een der landmeters in het oor te blazen dat de scheiding tusschen den gemeentegrond en het Kraaien-nest geheel anders liep, dan hij het voorhad. Volgens zijn verklaring hoorde die uitgestrekte vijver bij de gemeente-heide, en slechts juist aan den wal met berken beplant, begon het eigendom van Geurik Minten.
De landmeters, die geen kwaad vermoedden, deden de meting volgens de verkregen inlichtingen, en brachten op de kadastrale kaart, den bedoelden vijver bij de eigendommen der gemeente.
Het was slechts een paar jaren later, dat Geurik Minten zijn zoo lang gemaakt plan van de beplanting des vijvers eindelijk ging ten uitvoer brengen. Nadat hij met zijn werkvolk gedurende veertien dagen gearbeid, en de bewondering van alle liefhebbers had opgewekt, kwam op zekeren dag, ook de veldwachter op zijne beurt, langs den vijver wandelen.
- Ik kwam u eens vragen wat gij hier verricht? vroeg hij op den toon van een korporaal, die de wacht kommandeert.
| |
| |
- Ziet gij dan niet? antwoordde Minten vriendelijk.
- Wie heeft u gemachtigd hier den grond om te spitten? vervolgde Carrero, de kin uit zijn hoogen stropdas opstekend.
- Ik heb niemands machtiging noodig, dewijl ik op mijn eigen grond werk, was het lachend antwoord.
- Sedert wanneer behoort de vijver aan 't Kraaien-nest?
- Wat zijt gij toch een snaak! lachte Geurik.
- Ik spreek in vollen ernst, hernam de ambtman met waardigheid; of weet gij werkelijk niet dat deze vijver gemeente-grond is?
- Wat is die vijver? Gemeente-grond? spotte Minten; droomt de veldwachter?
- Volstrekt niet, was het antwoord; de kadastrale kaart, welke op het gemeente-huis berust, is daar om mijn gezegde goed te maken.
- Wat raakt mij uw gemeente-huis en kadaster? riep Minten, die lastig werd.
- Ik ben gelast een proces-verbaal tegen u op te stellen, en u te bevelen terstond uw werk te staken.
- Ha, ha! lachte de pachter; dat is zeker een grap!
Hij leende met den arm op de kruk zijner spade, en zag den gemeente-dienaar heengaan. Op dat oogenblik kwamen de tooneelen van den bakoven hem voor zijn geest terug, en eensklaps nadenkend geworden, vroeg hij bij zich zelven, of Lootman zijn plagerijen van vroeger nog niet moede was.
Hij bleef eenige oogenblikken staan denken, stak zijn spade een hand breed dieper in den grond, en liep regelrecht naar het raadhuis, waar hij vroeg om de kadastrale kaart te zien.
| |
| |
- Wie duivel! heeft mijn eigendom toch bij den gemeentegrond gemeten? riep Minten, terwijl hij zijn wijsvinger op het plekje, waar men hem zijn goed wilde ontfutselen, gedrukt hield; ik kom op tegen dat abuis.... tegen die onrechtvaardigheid, of hoe ik dat heeten moet.
De dorpsekretaris stak zijn pen achter het oor, en merkte aan dat de tijd van reklaam reeds lang voorbij was.
- Wat scheelt mij dat, riep Minten toornig; omdat men op een ellendig stuk papier mijn grond bij dien van een ander voegt, zal ik toch mijn recht van eigendom wel niet verloren hebben.
De dorpsambtenaar antwoordde, dat hij van de zaak volstrekt geen kennis had, maar dat het iedereen, die meende door de meting benadeeld te zijn, vrijstond zich te wenden tot de rechtbank, welke reeds meer dan eens dergelijke geschillen uit den weg had geruimd. Hij voegde er bij, dat hij hem aanraadde, teneinde groote onaangenaamheden te voorkomen, met zijn begonnen werk in den vijver niet voort te gaan, voor dat de zaak op een of andere wijze beslist was.
Minten bleef eenige oogenblikken starlings staan zien, naar de groote, zwarte inktvlakken die op den vloer van het raadhuis lagen, en ging met het hoofd schuddend, langzaam de deur uit.
|
|