| |
| |
| |
V.
De Rechtsgeleerde.
Des anderen daags ontving Geurik Minten van het gemeente-bestuur bericht dat zijn bakoven, niet op den bepaalden afstand van andere getimmerten gebouwd, geen genoegzame zekerheid tegen brand opleverde. Men beval hem bijgevolg denzelven af te breken, en te herbouwen op een plaats, waar het gevreesde gevaar niet meer bestaan konde.
- Dat zou de weerga! riep de pachter, terwijl hij het papier, hem door het gemeente-bestuur toegezonden, driftig ineenfrommelde en in het vuur wierp; vrouw! mijn jas en hoed, dat ik eens even naar de stad loop; er zijn nog wel advokaten in de wereld!
- Wilt gij met recht gaan beginnen? vroeg Hanna, verschrikt door de driftige bewegingen en de hevige taal van haar man; uw vader had een hekel aan rechtbanken en advokaten.
- Ik ook, zei Minten nadenkend.
De man had bijna spijt, zich zoo onbedacht door zijn drift te hebben laten overmeesteren, en dacht
| |
| |
aan een zijner oude buren, die door een rechtsgeding om een nietige zaak, geheel ten onder werd gebracht.
Hij stond voor het raam, zijn nagelen afknagend, diep na te denken wat hij doen zou. Eensklaps schoot hem een dikke straal bloed naar het hoofd; hij stak de vuist omhoog, en riep met drift:
- Neen, neen, dat laat ik zoo niet.
- Toch hield ik mij buiten het bereik der advokaten, zei Hanna bedenkelijk met het hoofd schuddend.
- Wat deedt gij dan in mijne plaats? vroeg Minten ongeduldig.
Een diepe zucht en het omhoog halen der schouders was het antwoord.
Geurik had zijn schoenen in de hand, en stond wederom besluiteloos voor het raam naar de lucht te zien.
- Liever ging ik Carrero's Bavo spreken, waagde Hanna; hij is toch de spil waarop alles draait.
Minten schudde zwijgend het hoofd.
- Misschien ook, indien gij Lootman een goed woord gaaft....? vervolgde zij.
Minten schudde voor de tweede maal.
- Dan weet ik geen raad, zuchtte Hanna.
- Ik wel! riep Geurik kortaf, terwijl hij haastig een schoen aanstak, en daarna den voet op de tafel zette, om zijn schoeisel vast te rijgen; neen, al moest er mijn hoofd af, toch laat ik mij niet langer dwarsboomen.
Vijftien minuten later had hij zijn jas aan, zijn hoed op het hoofd, en trok, met zijn gaffelstok in de hand, de deur uit.
Op de werf keerde hij zich om, en riep zijn vrouw toe, dat hij tegen den avond hoopte weder te keeren.
| |
| |
Onder weg trof hij een zijner vrienden aan, welke hem verzekerde iemand in de stad te kennen, die zijn zaak wel zou recht krijgen. Het was een advokaat en geen advokaat, zei hij; een gewezen klerk van het vredegerecht die, mits een zeer middelmatig honorarium, zich met alle gerechtszaken gelastte, en met alles weg wist. Hij zou dien heer, wien men zeer gemeenzaam naderde, in het ‘Gulden Paard,’ waar hij zijn kantoor had, aantreffen; hij had slechts te vragen naar mijnheer Krakkemik.
- Krakkemik? herhaalde Geurik met opengesparde oogen, alsof die naam hem weinig vertrouwen inboezemde.
- Een bijnaam, antwoordde zijn reisgezel; hem door afgunstige rechtsgeleerden toegeworpen.
Een half uur later was de boer van 't Kraaiennest in de stad, en zei bij zich zelven, wat hij er ook aan waagde, een advies te halen bij iemand, die bij het volk zoo hoog in aanzien stond.
- Is mijnheer Krakkemik ook hier? vroeg Geurik aan iemand, die in de deur van het ‘Gulden Paard’ stond.
- Mijnheer Weilboot, wilt gij zeggen? antwoordde de man glimlachend, en een zijdelingschen blik op den dorpeling werpend; ja wel, kom binnen.
Hij bracht Minten in een klein zijvertrek, en ging mijnheer Weilboot verwittigen, dat er een kliënt op hem wachtte.
Geurik zat voor een tafel die letterlijk bedekt was met papieren en boeken, waaronder folianten waren van een verbazende grootte met koperen haken gesloten. Tegen de muren hingen een menigte landkaarten, plakkaten met reusachtige, gekleurde letters, plannen van geleverde veldslagen en bestormde vestingen. Op een kleine hoekkas stonden een hemel- | |
| |
en aardglobe, naast eenige koperen werktuigen van natuurkunde.
- Een man die met dergelijke dingen weet om te gaan, zal mij wel uit den droom helpen, dacht Geurik, terwijl hij met de kin op zijn gaffelstok leunend, al het gereedschap van een geleerde met nieuwsgierigheid afzag.
De deur ging open en mijnheer Weilboot kwam binnen. Het was een man van hooge gestalte, met dikken buik, hangende kaken, gebalkte oogleden en kalen hoofdschedel.
Hij droeg een zwarte, oudmodische jas, waaraan de tijd dapper geknaagd had, en een op al de plooien en naden gekorven satijnen vest. Zijn dubbele kin zat stijf in den gesteven hemdsband en witten das, waaronder een groote jabot van de voorgaande eeuw, kwam uitgekronkeld. Onder zijn satijnen vest hing een groote tros sleutels en cachetten van twijfelachtig metaal, en aan zijn vingeren glinsterde een ring met vuurrooden knop, zooals Geurik Minten er in zijn leven geen gezien had.
Zoo was de vermaarde rechtsgeleerde van het ‘Gulden Paard’!
- Blijf zitten, vriendje, sprak hij met een gemaakten glimlach tot Minten, die den hoed afnam, en opstond om hem te groeten; blijf zitten; gij zult wel vermoeid zijn. Hoe gaat het?.... Altoos wel geweest?.... De familie welvarend?.... Nu, dat doet me recht piezier.... Neem plaats.... Schoon weder vandaag, niet waar?.... Iets gebruiken?....
Terwijl hij met buitengewone radheid sprak, drukte hij zijn kliënt minzaam de hand, klopte hem gemeenzaam op den schouder, en deed hem in een gemakkelijken armstoel nederzitten.
Op dat oogenblik kwam de waard binnen, en zei dat eenige heeren in de herberg, het niet eens kon- | |
| |
den worden, over den weg dien men moest volgen, om van Amsterdam naar Peking te reizen; men verzocht mijnheer Weilboot als beslisser in de zaak op te treden.
Weilboot deed hem in een gemakkelijken armstoel nederzitten. (Bladz. 48).
| |
| |
De rechtsgeleerde sloeg een paar folianten open, ging met den wijsvinger, mompelend, over een groote landkaart, en gaf een zoo wijdloopig en duidelijk antwoord dat Geurik Minten, die met open mond zat te luisteren, een allergunstigst denkbeeld van hem opvatte.
De afgerichte huisbaas ging met een bedekten glimlach en voldaan over de list, die hij bij het verschijnen van een kliënt telkens herspeelde, de deur uit.
Minten legde zijn ellebogen op de tafel, zette zijn kin op de twee handen, en begon zijn zaak uit te leggen. Hij verhaalde omstandig, hoe en wanneer hij in bezit trad van het Kraaien-nest; hoe hij hoofdman werd, en hoe de vereerende kerkschaal in zijn handen kwam. Hij maakte den rechtsgeleerde bekend, met de menigvuldige hoedanigheden zijner goede Hanna, met de slechte inborst van Lootman en dezes kwaadaardige wederhelft, en somde de plagerijen op, waarvan hij sedert een geruimen tijd het voorwerp was.
Zoo kwam hij, na een ontzaglijken omweg gemaakt te hebben, eindelijk terecht aan zijn bakoven, het eigenlijke doel zijner reis naar de stad.
Weilboot lag met het hoofd op zijn hand leunend aandachtig te luisteren, maakte gedurig aanteekeningen met zijn potlood, fronste de wenkbrauwen zoo dikwijls hij de namen van burgemeester en veldwachter hoorde uitspreken, en riep zijn kliënt van tijd tot tijd welwillend toe:
- Ga voort, vriendje, ga maar voort.
Minten had eindelijk zijn zaak breedvoerig uitgelegd. Weilboot hield zijn kalen hoofdschedel in zijn twee handen geborgen, en scheen eenige oogenblikken in diepe gedachten verzonken. Minten zat op heete kolen; zijn hart klopte hevig; het kwam hem
| |
| |
voor, dat die man daar voor hem, zijn zaak terstond zou beslissen, en een onherroepelijk vonnis uitspreken. Eindelijk ging de rechtsgeleerde rechtstaan, stak plechtig de hand uit, en riep, als ware hij in eens op iemand boos geworden:
- Uw burgemeester is een ezel, en zijn veldwachter een verwaande domkop! Zeg dat voort in uw dorp.
- Goed gesproken, antwoordde Minten, die zich getroffen gevoelde door de plechtige houding en den dreigenden toon, waarop de rechtsgeleerde sprak.
- Uw zaak is klaar en duidelijk, vervolgde de advokaat. Hij sloeg een overgrooten foliant open, en las Minten een tiental artikelen voor uit de aloude kostuimen.
- Met zulke artikelen sla ik de gemeente-besturen van geheel de provintie uit hun lood! riep de rechtsgeleerde, terwijl hij met den rug zijner hand op den geopenden foliant klopte.
- Ja wel, mijnheer, lachte de boer van 't Kraaien-nest, dubbel voldaan over zijn proces, dat hem reeds als gewonnen voor de oogen schitterde.
Laat mij begaan, hernam Weilboot op zegepralenden toon; uw zaak zal volgens de kunst gepleten worden, en uw bakoven zal blijven staan, waar hij staat, of ik mag lijden, dat men voortaan Weilboot niet onder de rechtsgeleerden, maar onder de ezels rangschikt.
- Dat zal mij plezier doen, lachte Geurik, zonder acht te geven op de verwensching van den advokaat.
Deze deed even de deur open, en vroeg een paar glazen Madera, welke hem de kastelein terstond binnen bracht.
De rechtsgeleerde klonk eens met zijn kliënt, dronk in eens zijn glas uit, en liet zich een tweede vol schenken.
| |
| |
Daarop doorzocht hij een menigte groote en kleine boeken, maakte aanteekeningen in zijn Agenda, dronk nog eens zijn glas ledig, en riep door de spleet van de deur, dat men de Madera-flesch zou binnenbrengen, dewijl het gedurig over- en weerloopen zijn hoofd in de war bracht.
Weilboot scheen een voorliefde te hebben voor den geurigen morgenwijn; gedurig had hij de flesch in de hand, en het glas aan de lippen.
Daarna las hij in een fransch boek, en legde volgens een Latijnsch schrijver aan den verbaasden boer uit, hoe men in den ouden tijd, het vraagpunt van bouwen, langs den openbaren weg verstond.
Geurik was door al de uitheemsche woorden en uitdrukkingen, door al het uitgekraamde Fransch en Latijn van den rechtsgeleerde, dermate in de war gebracht, dat hij van zijn eigen zaak geen woord meer verstond, en met open mond en verstomden blik, den behendigen rechtsgeleerde bleef aanstaren.
- Uw recht is onbetwistbaar, verzekerde Weilboot.
- Onbetwistbaar, herhaalde Geurik knikkend.
- Het proces, onbeduidend en kort.
- Onbeduidend en kort.
- De overwinning zoo zeker als de dag die schijnt.
- Als de dag die schijnt.
- Lootman en uw beruchte Carrero krijgen een geduchten tik op den neus.
- Vooral maak den stoot op den neus niet te zacht.
- En de bakoven blijft staan waar hij staat.
- Waar hij staat.... Mijnheer, gij zijt een knap man.
Weilboot zag met genoegen naar de heldere kraaltjes, die van den bodem van zijn glas naar boven stegen, en maakte een kleine buiging met het hoofd.
| |
| |
Daarop nam hij een snuifje, en terwijl hij het geurige poeder opsnoof, sprak hij achteloos, dat de registratie-en zegelkosten nog al hoog liepen.
- O, mijn waarde heer, ik wil niets voor niet, verzekerde Geurik haastig, terwijl hij zijn grauwlinnen beurs uittrok.
Weilboot wierp een vorschenden blik op het zakje, en zegde dat hij de zaak voor vijf-en-zeventig gulden zou afdoen.
- Daar heb ik niets tegen, mijn waarde heer, was het antwoord; die som zal ik mij nooit beklagen.
De boer haalde uit zijn beurs een rol Willempjes te voorschijn, en wierp acht goudstukken op de tafel, met verzoek, dat mijnheer Weilboot hem vijf gulden wilde weergeven.
De rechtsgeleerde had een gretig oog geworpen op de welgevulde beurs van den dorpeling, en ontevreden dacht hij, waarom hij voor zijn dienst niet een verdubbeld honorarium gevraagd had, dewijl de in schijn zoo nederige landbouwer, het bewijs droeg, dat hij er warm in zat. Hij streek de acht goudstukken weg, schonk zijn kliënt nog eens in, klonk met hem, maar gaf hem geen geld wederom.
- Indien de veldwachter nog den voet in uw huis zet, sprak hij, terwijl hij met gemaakte onverschilligheid het goud in zijn hand deed rinkelen, kunt gij hem op mijne rekening aan de deur werpen.
- Ho ho! riep Geurik, de oogen wijd opentrekkend.
Hij had zijn geopende beurs nog met zijn twee handen vast, in de verwachting dat men hem het verschuldigde half Willempje ter hand stelde.
- Aan Lootman kunt gij hetzelfde doen, voer de rechtsgeleerde voort; zeg hem intusschen dat ik wel andere rekels dan hij heb weten recht te zetten.
| |
| |
- Mijnheer is wel goed, mompelde de pachter, eenigszins verstrooid om de vijf gulden.
- Daarop verpand ik mijn woord van eer, zei de rechtsgeleerde, terwijl hij de acht Willemen in het zakje van zijn gekorven, satijnen vest weg stak.
- Wel verplicht, zei Geurik met slecht bedekte teleurstelling. Hij stropte hopeloos zijn beurs toe, en nam hoed en stok om heen te gaan.
- Kom mij binnen acht dagen bezoeken, verzocht de advokaat; wellicht heb ik dan reeds goed nieuws voor u.
Daarop wenschte hij hem een aangename wandeling, verzocht zijn compliment aan de vrouw en de kleine familie, en ging, na Minten een gullen handdruk te hebben gegeven, de deur uit.
Onmiddellijk daarna kwam de kastelein binnen, om de ledige flesch en glazen weg te halen.
- Wat kosten die twee of drie glaasjes brandewijn? vroeg Minten zijn linnen beurs wederom uittrekkend.
- Madera wilt gij zeggen? was het antwoord van den huisbaas. Hij hield de flesch tegen het licht, en zei dat ze ledig was, er bij voegend, dat de kliënten gewoon waren te betalen voor mijnheer Weilboot.
- Daar heb ik niets tegen, antwoordde Geurik; vraag maar wat u toekomt.
- Drie gulden vijftig, zei de hospes achteloos.
- Hm.... Hoeveel? vroeg Minten verwonderd opziende.
- Drie gulden vijftig; de Madera is in opslag.
- Ja, dat is een dure drank, en toch niet lekker voor zijn geld, wierp Minten op.
- Over den smaak valt niet te oordeelen, meende de waard; de gustibus non disputan-
| |
| |
dum, zegt mijnheer Weilboot, die zeer glad Latijn spreekt.
- Dat kan waar zijn, mompelde Geurik, weinig tevreden over de ontzaglijke duurte van den Madera. Hij legde een vijftig-stuiverstuk en een gulden op de tafel, en ging de deur uit.
Hij was slechts even buiten de stad, toen iemand hem bij zijn naam riep; het was mijnheer Weilboot.
Hij klopte hem vertrouwelijk op den schouder, en zeide een plan in het hoofd gekregen te hebben, waarvan misschien het welgelukken van het in te leggen rechtsgeding kon afhangen. Hij wilde namelijk zich in persoon ter plaatse begeven, ten einde zich te overtuigen van de ligging van 't Kraaiennest, en de richting van den openbaren weg. Het was, voegde hij er bij, uit vriendschap en bloote liefhebberij, en zonder een cent kosten voor zijn kliënt.
Minten, die nog het hoofd vol had van den duren morgenwijn, was in 't eerste weinig opgezet met het voorstel van zijn advokaat, wien hij niet vergaf, in eenige oogenblikken, voor drie gulden vijftig centen drank door de keel te gieten. Toen hij echter hoorde, dat er op de reis van mijnheer Weilboot geen nieuwe kosten rezen, nam zijn gelaat terstond een geheel andere uitdrukking.
Weilboot verbleef zes dagen op 't Kraaien-nest. In den morgen wandelde hij een half uur rondom het beruchte bakhuis, deed metingen bij middel van een touw, en maakte een plan op van de ligging der gebouwen. Tegen den middag ging hij het dorp in, proefde in verscheidene herbergen, waar men den geurigsten brandewijn schonk, en keerde om twee ure naar 't Kraaien-nest terug, waar de tafel in de beste kamer gedekt stond.
| |
| |
Nergens, meende hij, de zorgvuldige Hanna vriendelijk op den schouder kloppend, at hij zoo lekkeren eierkoek, en zoo smakelijke ham, en indien er een prijskamp werd uitgeschreven voor het bereiden van paaschlammeren en het bakken van krentenbrood, dan voorzeker kwam de eereprijs toe aan 't Kraaien-nest.
Na het middagmaal ging mijnheer Weilboot een paar uren in den leuningstoel van den huisbaas, aan het vuur liggen rusten, en vroeg bij het ontwaken, een kom warme koffie met een brok broodsuiker en een glas brandewijn. Tegen den avond wandelde hij voor de tweede maal het dorp in, waar hij in de menigvuldige herbergen een ontzaglijken voorraad bier opdeed.
Den zevenden dag stak hij zijn zakken vol eieren, knoopte een groot krentenbrood, dat Hanna juist uit den oven trok, in zijn zakdoek, en vertrok, na tienmaal verzekerd te hebben, dat hij het gemeente-bestuur zou doen buigen voor den bakoven van 't Kraaien-nest.
* * *
- Staat mijn bakoven u nog in den weg? vroeg Geurik Minten, op zekeren dag, dat hij den veldwachter in de nabijheid van zijn woning ontmoette.
Carrero, die niet al te zeer overtuigd was van den gunstigen uitslag van het hangend rechtsgeding, hief medelijdend den schouder op, bezag den kerkmeester van onder tot boven, en mompelde heengaande, dat Geurik een onbeleefde boer was.
- Gij, die mij wildet dwingen mijn oven af te breken, riep hem Geurik uitdagend achterna, steek er eens een hand aan!
Carrero voelde het Spaansch bloed in zijn hart
| |
| |
koken, en grijnsde, het hoofd even omkeerend, of het vonnis reeds was uitgesproken.
- Neen, sprak Geurik heengaande bij zich zelven: het vonnis is nog niet uitgesproken, maar toch weet ik sedert eenige dagen, dat alles ten mijnen voordeele zal afloopen.
Bij het tehuis komen, vond hij een brief van mijnheer Weilboot op tafel liggen, waarin deze hem verzekerde, dat de overwinning zeker was, maar hij een som van twee honderd gulden noodig had, om aan de zaak een einde te stellen.
- Sapperloot! Procedeeren is een kostbare zaak, sprak Minten, half schreiend, half lachend; zes weken geleden, zond ik mijnheer Weilboot nog honderdvijftig gulden, iets vroeger, heb ik hem op korting vijftig gouden Willemen betaald, en nu.... Maar al bleef er mijn hoofd bij, toch wil ik de zaak voortzetten!
Eenige maanden nadien was het zoo lang hangende proces ten einde, met dit gelukkig gevolg, dat de bakoven van Geurik Minten bleef staan, waar hij stond.
In het dorp zei men eenparig, dat Krakkemik de perel der advokaten was, en er dubbel eer van had, de kostuimen van den geletterden veldwachter te hebben dooreen geslagen.
Geurik was niet weinig tevreden over den behaalden zegepraal, maar durfde aan niemand, zelfs aan zijn vrouw niet, bekennen, hoe duur hij hem betaald had. Na de proceskosten voldaan en de aanhoudende geschenken van krentenbrood en eieren aan zijn advokaat gerekend te hebben, bevond hij, dat het recht van zijn bakoven te behouden, hem op vijtienhonderd gulden te staan kwam.
Lootman, ofschoon de uitspraak der rechtbank voor hem ongunstig was geweest, scheen volkomen
| |
| |
voldaan over den uitslag van het proces. Had hij den pachter van 't Kraaien-nest niet vijftienhonderd gulden uit den zak geklopt?
De vrouw van Lootman vertelde aan al wie het wilde hooren, dat Minten om de proceskosten betaald te krijgen verplicht was geweest een paar van zijn beste melkbeesten te verkoopen, en zelfs een groote som gelds op te nemen, bij iemand, wien zij niet wilde noemen. En toen eenige dagen later de Gilde optrok, en de vrouw van den hoofdman haar gouden halsplaat en oorbellen niet aan had, fluisterde zij de buurvrouwen in het oor, dat men op 't Kraaien-nest, gewis ook wel het goud verkocht had, om de zaken met rechtbank en advokaat te vereffenen.
|
|