Het kraaien-nest
(1923)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
IV.
| |
[pagina 38]
| |
Op de vorst van het huis nestelde een ooievaar. In de Meierij zijn deze vogels zeer zeldzaam, en het was ook daarom, dat er zoo veel over gesproken werd, toen de bonte trekvogel het Kraaien-nest uitkoos, om er dien zomer zijn verblijf te vestigen. Iedereen bewonderde het onophoudelijk heen- en weervliegen der ooievaars, die hun bouwstoffen uit het bosch aanbrachten; en de oude lieden uit het dorp beweerden, dat hun verblijf Geurik Minten ongetwijfeld geluk moest aanbrengen. Minten zei dat zulks waar, misschien ook niet waar zou zijn; maar dat hij toch voor geen zes mudden koren wilde, dat de ooievaar op een ander ging. Het was alsof de twee vogels den pachter verstaan hadden, want toen er in het najaar dagelijks, van hun makkers uit het noorden kwamen aangezeild, en hen op hun reis wilden medenemen, bleven zij stil op de werf zitten, en gingen tot groot genoegen van den huisbaas, niet mede naar het warme land. Op zekeren dag, wandelde Lootman langs het Kraaien-nest. Sedert eenige minuten had hij het oog op twee groote vogels, die in onmeetbare kringen, door de lucht zeilden, en toen pijlsnel nederdaalden, om zich op den witten schoorsteen van Geurik's woning neder te zetten. - Zijn dat nu de ooievaars van den bevoorrechten kerkmeester? mompelde Lootman; en terwijl hij een zijdelingschen blik op de schoone hoeve wierp, grijnsde hij bij zich zelven, dat daar alles een gelukkig en tevreden aanzien had. Op dat oogenblik kwamen hem honderde dingen van voorheen, waaraan hij sedert een geheelen tijd niet meer gedacht had voor den geest terug, en de brandende nijd sloop met verdubbelde kracht in zijn hart. Een paar honderd schreden verder ontmoette hij | |
[pagina 39]
| |
den veldwachter, en maakte hem kortweg de aanmerking, dat de gemeente-raad sedert een geruimen tijd geen reden had, om over zijn werkzaamheid en ijver voldaan te zijn. Dit zeggend, zag hij zoo valsch en zoo beduidend naar het Kraaien-nest, dat de gemeente-dienaar geen verdere uitlegging noodig had. Daar de veldwachter een voornaam personage van het dorp was, willen wij hem den lezer van nabij leeren kennen. Bavo, de veldwachter was een lange, vlugge kerel, met gitzwart haar en oogen, en geelachtige kleur. Er was iets geslepen en valsch in zijn scherpen blik, en iets hoogmoedigs in zijn houding. De geslepenheid, de valschheid en de hoogmoed waren het erfdeel van zijn stamvader Joachim Carrero, een Spanjaard, die in een kleine schermmutseling, door de heldhaftige ruiters van Maurits van Nassau in het dorp gewend werd, en na een langdurige ziekte, er zich voor altijd vestigde. Bavo beweerde, dat Joachim Carrero niet een eenvoudig soldaat, maar een spaansch kapitein was geweest, die tot een groote familie en zelfs tot den adelstand behoorde. Wat er ook zij van Carrero's geslachtboom, zeker is het, dat Bavo een arme drommel was die, na eenige jaren in het lansiers-regiment te hebben gediend, van daar in den dienst van het dorpsbestuur was overgegaan. Hij had nog dezelfde fiere houding welke hem, zooals hij voorgaf, tijdens zijn dienstjaren, als de knapste lansier van het regiment deed doorgaan, en had misschien een hooger denkbeeld zijner macht, dan de kolonel, onder wiens bevelen hij eens gediend had. Hij kon tamelijk goed lezen, schreef beter dan Lootman de Burgemeester, sprak een enkel woord Fransch en zelfs een weinig geradbraakt Duitsch. Hij was ervaren in de oude costuimen, die | |
[pagina 40]
| |
hij gedurende de lange winteravonden las en herlas, en kende op zijn duim al de artikelen van het plaatselijke politie-reglement. Het behoeft niet gezegd te worden, dat Carrero's Bavo (zoo noemde men hem in de wandeling), een ontzaglijken invloed moest hebben, en hij een afdoende stem had in de administratie van ingewikkelde gemeentezaken, waarmede hij, het moet gezegd zijn, ruim zoo goed weg kon, als het bestuur zelf. Had iemand de medewerking van den raad noodig, dan ging hij eerst den veldwachter te rade, en trachtte de sympathie te winnen van den persoon, die met een enkel hoofdschudden meer dan eens een ontworpen plan had omver gesmeten, of met eens, ja zeker, te knikken, een voorstel had doen aannemen. Bavo was de ziel van het plaatselijk bestuur, en stond te boek als het puik der veldwachters van geheel de provintie. Daarom ook zag hij vreemd op, toen Lootman die hem altijd zoo vriendschappelijk behandelde, hem dien dag kort af, bijna barsch aansprak, en hem aanmerkingen maakte, waaraan hij volstrekt niet gewoon was. De veldwachter keek den Burgemeester met spotternij en minachting achterna, en mompelde met opgehaalden schouder: - Baas is baas! Doch waarom zegt hij mij niet vlak af, dat zijn persoonlijke haat tegen Geurik Minten nog niet gekoeld is, en dat het hem aangenaam zou wezen, indien ik, zooals eenige maanden geleden, den kerkmeester wat wilde dwarsboomen? Hij zette zijn korten infanterie-sabel tegen een boom en ging op den grond zitten. - Laat zien, vervolgde de ambtman het oog naar het Kraaien-nest richtend, hoe ik Minten het best | |
[pagina 41]
| |
aan 't lijf kom? Ho, ho! Wat is dat? Sapperloot! dat ik zoo iets niet eerder gezien heb? Hij wierp zijn sabel om den hals, en stapte haastig naar 't Kraaien-nest. Terwijl hij met de tang een vuurklont nam om zijn pijp aan te steken, begon hij stil, bijna achteloos: - Gij hebt daar een stevig bakhuis gebouwd, Minten. - Ja wel, was het antwoord; maar dat ding kost mij weergaloos veel geld; raad eens. - Een paar honderd gulden? vroeg Bavo. - En hetgeen er bij is, lachte Hanna. - Jammer dat gij zult verplicht zijn uw bakhuis af te breken, zei de veldwachter. - Waarom zou ik dat doen? Het staat op mijn erf, antwoordde Minten. - Toch blijft het niet staan. - Hoort gij dat, Hanna? lachte Geurik. - Ik heb geen tijd om naar uw gekheid te luisteren, antwoordde Hanna, terwijl zij neuriënd naar achter ging, om water te putten. - En ik herhaal u, dat uw bakhuis daar weg moet, hernam Bavo, op ernstigen toon. - Is dat gemeend? vroeg Minten, hem scherp beziende; wien raakt het dat ik een bakhuis op mijn eigen grond bouw? - Dat gaat mij aan, riep de veldwachter, met fierheid het hoofd achterover werpend, en met den vinger op zijn borst drukkend. Minten trok medelijdend den schouder op, en ging zonder verder te antwoorden de deur uit. - Nu gij dat zoo opneemt, riep Carrero, gestoord over de minachting waarmede hij behandeld werd, moet ik u zeggen, dat gij sedert een geruimen tijd, het hoofd wat hoog in de lucht steekt. | |
[pagina 42]
| |
- Ik? vroeg Geurik, met een kleinen glimlach, toch zoo hoog niet als gij; en gij zijt slechts een veldwachter. - Ik ben noch pachter, noch kerkmeester, noch hoofdman, riep de geraakte ambtenaar, maar weet toch wat mij te doen staat. - Doe wat gij niet laten kunt, glimlachte Geurik; dat Meierijsch spreekwoord moet gij wel meer gehoord hebben.... wel heb ik mijn leven; wat zal er nog gebeuren? - Dat zal u rouwen! riep Carrero's Bavo met opgestoken vinger. - Waarom dwingt gij mijn man u onbeleefd te zijn? vroeg Hanna? wat staat dat bakhuis u in den weg? - Dat staat niemand in den weg, riep Geurik met verontwaardiging; ik weet wel waar de schoen jeukt; doch ik word die plagerij moede. - Plagerij? herhaalde Carrero. - Was dat geen plagerij, vervolgde Geurik met vuur; toen ik eenige maanden geleden, een boete moest betalen, omdat ik, op slechts drie-en-twintig ellen afstand van mijn woning, mijn varkens brandde,Ga naar voetnoot(*) terwijl het politie-reglement schijnt te bevelen, dat men er vijf-en-twintig afblijft? - Ben ik de maker van het politie-reglement? vroeg de veldwachter spottend. - Plagerij! vervolgde Minten met klimmende drift; wie schoot, zes weken geleden, mijn onbetaalbaren schapershond dood, onder voorwendsel dat het arme dier razend was? - Kan ik voor u, omdat gij hoofdman en kerkmeester zijt, een uitzondering maken? schreeuwde de ambtman. | |
[pagina 43]
| |
- Volstrekt niet; maar ook wil ik niet geplaagd worden, schreeuwde Minten nog harder. - Wie plaagt u? - Gij en diegene, welke u dat opstookt, riep Minten, die in zijn leven zoo boos niet was geweest, als op dat oogenblik. - Wien bedoelt gij? vroeg de veldwachter, hem onder de oogen ziende. - Dat behoeft geen verklaring. - Er zijn hier noch plagers, noch opstokers; waarom zijt gij gedurig in overtreding van het politie-reglement? Overtijd was het nummer van uw huis ook al niet leesbaar. - Daarvoor heeft men mij ook al wederom een gulden afgetroggeld, riep Minten met een spotlach. - Afgetroggeld? riep Carrero, terwijl al zijn kastiljaansch bloed naar boven bruischte. - Ja, afgetroggeld, herhaalde Minten met vastheid. - Let op uw woorden, riep Carrero, den vinger dreigend opstekend. - Let op uw werken, riep Geurik, aan den eindpaal van zijn geduld; en ga maar spoedig de deur uit. - Groote Hemel! wat gaat u over? zei Hanna, bleek van ontsteltenis, toen de deur achter den ambtman dicht was; waarom wordt gij zoo boos? - Wie, weerga, zou niet boos worden? antwoordde de man eenigszins bedaard; na al de plagerijen, welke ik heb onderstaan, zou men mij wederom verplichten mijn bakhuis af te breken omdat, volgens het plaatselijk politie-reglement, de schoorsteen misschien te hoog of te laag, te dik of te dun is. En waarom moeten al die schreeuwende onrechtvaardigheden gebeuren? - Omdat in den tijd, aan den Burgemeester het | |
[pagina 44]
| |
Kraaien-nest is ontgaan, en Lootman geen hoofdman en kerkmeester is geworden. - Het Kraaien-nest zou ik niet gaarne afstaan, antwoordde Geurik glimlachend; maar mijn ambt van kerkmeester en dat van hoofdman, wilde ik hem gaarne ten geschenke geven, indien.... - Ik niet, onderbrak Hanna haastig. Zij dacht aan de eereplaats in de kerk en in de gildekamer, en herhaalde met kracht: - Ik niet. - Liever dan daarom onophoudelijk vervolgd en geplaagd te worden, hernam Minten. En de man meende in zijn hart wat hij zegde. |
|