| |
| |
| |
III.
De Kerkschaal.
Zie, daar komt Lootman van de pastorij. Het genoegen zweeft op zijn gelaat, zijn oog vonkelt van innige voldoening. Gedurig werpt hij zijn hoofd met zichtbaren hoogmoed achterover, en verbergt dan wederom zijn ronde, dubbele kin achter den gesteven hemdsband. Beurtelings brengt hij zijn lachspieren in beweging, en geeft aan zijn wezen een ernstige uitdrukking; hij spreekt binnen 's monds, en heeft het met zich zelven zeer druk.
- Dat zal den pachter van 't Kraaien-nest niet weinig tegenvallen, zei hij lachend, terwijl hij zijn gaffelstok op de kleerkas schoof.
- Komt gij van de pastorij? vroeg zijn vrouw nieuwsgierig.
- Ja, de pastoor heeft mij zeer beleefd ontvangen, en....
- De pastoor is een braaf man, die zeer wel weet te onderscheiden, of hij met een burgemeester of met een boer te doen heeft.
- Een burgemeester of een boer? dat is ook een hemelsbreed verschil.
| |
| |
- Het moet den braven man genoegen doen, van tijd tot tijd een fatsoenlijk mensch in zijn huis te ontvangen; want welke lieden van aanzien vindt men toch al in het dorp?
- Behalve Burgemeester.... Dokter.... en Notaris?
- Het overige is Janhagel! riep de vrouw driftig; domme rekels, zooals die van 't Kraaien-nest, die wel op hun huid een nederigen kiel hebben hangen, maar inwendig toch van hoovaardij verstikken.
Lootman bleef een oogenblik zijn welsprekende weerhelft met bewondering zitten bekijken, en zei toen dat men hem op de pastorij het ambt van kerkmeester had aangeboden.
Sedert lang was deze waardigheid de droom van man en vrouw, die onder den duim reeds alles hadden aangewend, om te beletten dat Geurik Minten den ouden pachter van 't Kraaien-nest, als kerkmeester, opvolgde.
- De eerste grasboter is voor den pastoor! riep de vrouw in vervoering van dankbaarheid, en zij voegde er nijdig bij, dat zal Minten's Hanna langs den neus gaan!
- Even gelijk hem het hoofdmanschap langs den neus gaat, zei Lootman glimlachend.
- Kiest men deze week den nieuwen hoofdman?
- Aanstaanden Zondag.
- En niemand denkt aan Geurik Minten?
- Volstrekt niet; en laat ons eens met verstand spreken: reeds sedert tien jaren ben ik de eerste deken der Gilde.... ik, Burgemeester, de eerste persoon der gemeente.... na den pastoor, wel te verstaan.
- De pastoor, ja, dat spreekt van zelf, mompelde de vrouw.
- De hoofdlui zijn het eens, hernam Lootman,
| |
| |
om den gewezen heiboer te laten wat hij was, namelijk: eenvoudig gildebroer, en aan het hoofd der gemeente het eereambt van hoofdman op te dragen.
- Dat is recht, meende de vrouw, terwijl zij van innige voldoening haar keel zoo rond als een oogstappel vooruitzette.
- Minten zou ook al een aardig figuur maken met de hoofdmans-spies in de hand.
- En dan zijn Hanna, die bijna zoo dik als zij lang is, schaterde de nijdige Burgemeesters-vrouw; foei! wat is het toch afzichtelijk zoo dik te zijn!
- Neen, dat past niet, zei Lootman, terwijl hij ter sluik, een blik wierp op zijn vrouw, die gewis nog wel een halven voet korter was en vijftig pond zwaarder woog, dan de vrouw van 't Kraaien-nest.
- En welke vertooning zou Geurik Minten in de kerk niet gemaakt hebben, schaterde de vrouw van Lootman; een scheef- en krom gewerkte boer met een linnen kiel, die met de schaal rondgaat! Dat ware vernederend voor de geheele parochie! Wanneer treedt gij in bediening?
- Een oogenblik, zei de Burgemeester, het hoofd opstekend; denkt gij dat ik den koop zoo maar aanstonds toesloeg?
- Is dat niet gewaagd, Lootman? vroeg de vrouw.
- Neen, neen, ik heb den pastoor enkel geantwoord dat ik verkoos mij een paar dagen te bedenken; en met den vinger op de borst tikkend, voegde Lootman er bij, dat de mensch, bij elke gelegenheid, aan zijn eigenwaarde moet denken.
- Daar hebt gij groot gelijk in.
- Ik heb hem slechts willen doen gevoelen, dat ik teenemaal onmisbaar ben.
- Dat zal wel waar zijn, riep de vrouw, terwijl
| |
| |
zij met vrouwelijke fierheid haar bolrond hoofd achterover wierp.
Den volgenden Zondag, onder den dienst, haalde de Burgemeester een paar centen uit zijn beurs, waarvan er een voor de kerk- en een andere voor de armschaal bestemd was.
- Wie gaat daar met de schaal rond? vroeg hij bij zich zelven, toen hij, bij het ratelen der muntstukken in de koperen schalen, een ontroerden blik naar voren wierp.
Lootman was koud geworden als een ijsklont, en zijn lidmaten beefden zoo hard, dat zijn knielbank onder hem stond te daveren. Van dat oogenblik had hij geen Vaderons meer gebeden; hij verborg het aangezicht achter zijn kerkboek, en scheurde met zijn tanden de bladen vaneen.
Vóor dat de pastoor het wijwater geworpen had, liep hij de kerk uit, vergat in zijn ontsteltenis en overijling, zijn hoed, en kwam met hangend haar, evenals een zinnelooze, bij zijn vrouw in huis geloopen.
- Weet gij wie kerkmeester is? riep hij met een stem, die nauwelijks uit zijn keel wilde.
- Is er een ongeluk? riep zijn vrouw verbleekend.
- Geurik Minten! en hij voegde er zuchtend bij: laat mij eens drinken.
- Geurik Minten? riep zijn vrouw, terwijl haar bloedroode wangen vervaarlijk bleek werden, en zij haar armen verbaasd en ontsteld omhoog sloeg.
- Hij ging daareven met de schaal rond, stamelde de man; geef mij te drinken; ik gevoel mij in het geheel niet frisch.
- Dan is de pastoor een....! Neen, ik wil niet zeggen wat ik denk, bulderde de vrouw met haar voorschoot de tranen uit de oogen vagend.
| |
| |
- Zwijg maar.... wasch mij het hoofd en de handen met een scheut azijn, zuchtte de ontmoedigde Burgemeester.
- Op wien mag men nog staat maken! schudde de teleurgestelde vrouw.
De Burgemeester lag in zijn lederen leuningstoel bij het vuur, en verzocht opnieuw om azijn of een teug brandewijn.
- Welk een affront! riep de vrouw.
- Nooit heeft mij iets zoo getroffen, zuchtte Lootman; oef! mijn hart! Het is alsof het nooit meer zoude kloppen!
- Toch zal de pastoor lang wachten naar mijn grasboter, riep de vrouw, terwijl haar wangen wederom als een vuurklont begonnen te gloeien.
- Dat is een valsche streek, hernam de Burgemeester, uit de hand zijner vrouw den azijn opsnuivend.
- Dien ik den pastoor duur zou doen betalen, keef zijn weerhelft in dreigende houding.
- Hij mag zich verzekerd houden, dat hij van heden af op mij volstrekt niet meer mag rekenen, keef Lootman even hard.
- Van heden af, blijft de deur gesloten voor zijn meid, die gedurig in haar huishouden iets te kort heeft, en hier zoo vrijpostig aankomt, als ware de burgemeester een schatplichtige van de pastorij.
- Niet langer dan vandaag, gaat de sluis dicht, waardoor hij uit mijn vijvers, water in de zijne laat loopen; wat scheelt mij de karper van den pastoor?
- Ook versta ik niet meer, dat hij ons hofpad, bij nat weder, voor een openbaren weg gebruikt; wat scheelt het mij, of de pastoor natte voeten krijgt.
- Van heden af doe ik het politie-reglement, niet op zijne maar op mijne manier uitvoeren; wat
| |
| |
raakt het mij, of de dronken boeren den nacht in het bierhuis, of in hun bed doorbrengen?
- En wee den veldwachter! schreeuwde de vertoornde huismoeder met vlammenden blik; indien hij nog een voet durft verzetten, om de vischvijvers van den pastoor te bewaken; wat is er het gemeente-bestuur aan gelegen, of men zijne vette karpers wegrooft?
- Ja, wee den veldwachter! riep de Burgemeester, met gebalde vuist zijn vrouw achterna.
- Wat scheelt er aan, Lootman? vroeg de pastoor, die langs de achterdeur binnenkwam; wat ziet gij bleek!
- Is dat te verwonderen, wanneer iemand zoo beleedigd wordt? antwoordde de vrouw, eenigszins van haar stuk gebracht, bij de plotselinge verschijning van den gemeente-herder.
- Van welke beleediging spreekt gij? vroeg de pastoor, verwonderd opziende.
- Is dat geen onvergetelijke beleediging voor een burgemeester, wanneer hij de kerkschaal in de handen van een Geurik Minten moet zien? weende de vrouw achter haar opgeheven voorschoot.
- Wel, mijn beste vrouw Lootman, was het antwoord; dat is mijn schuld niet, maar wel die van den Burgemeester zelven, welke die eereplaats volstrekt heeft geweigerd.
De vrouw liet haar voorschoot vallen, en wierp een dreigenden blik op haar man, die roerloos in zijn leuningstoel bij het vuur zat.
- Het spijt mij, vervolgde de pastoor, dat er aan de zaak niets te herdoen valt; want het is u bekend, dat ik voor niemand meer achting heb, dan voor Lootman.
- Ja wel, knikte deze, een angstigen blik naar zijn vrouw werpend.
| |
| |
De Burgemeesters-vrouw ging naar den kelder, kwansuis om er iets uit op te halen; maar eigenlijk om den pastoor geen ooggetuige te doen zijn van haar teleurstelling, en van den bitteren nijd, die haar de keel toestropte, en haar belette te spreken.
Nauwelijks had de pastoor het huis verlaten, of zij kwam onstuimig den trap opgeloopen, en met een zeer onrustwekkend gedruisch, de keuken binnen gestormd. Voor den lederen leuningstoel, waarop de Burgemeester nog half machteloos lag uitgestrekt, bleef zij stilstaan, zette de handen op de heupen, en riep terwijl haar bloedroode wangen purper en blauw werden:
- Heb ik het niet gedacht? Neen, dat is niet om te kroppen!
- Dat zal daar niet bij blijven, riep Lootman, de vuist, dreigend opstekend.
- Eerst laat ge u 't Kraaien-nest door hem ontfutselen; heden onderkruipt hij u met de kerkschaal....
- Dat zal ik hem betaald zetten, onderbrak de Burgemeester
- En God weet, ontsteelt hij u de eereplaats niet in de Gilde, en wordt hij later geen Burgemeester en....
- Dat wreek ik den lummel! bulderde Lootman.
- Ach! wat moet een zwakke vrouw al niet verduren! snikte Wilmijntje.
- Weet gij het nieuws? vroeg de stalknecht, die op dit oogenblik binnentrad; raad eens wien de hoofdlui tot hoofdman gekozen hebben? Geurik Minten van 't Kraaien-nest!
Lootman sprong een voet in de hoogte, evenals had hem een wesp in den enkel gestoken, en bleef met gapenden mond, beweegloos door het venster
| |
| |
staan kijken, naar een klein groepje gildebroers, die met den nieuwgekozen hoofdman de herberg recht over zijn deur, binnentraden.
Een frissche stoot in den rug, hem door zijn vrouw, met den handveger toegebracht, deed hem eensklaps omzien. Mijntje stond dreigend voor hem, wierp al de scheldwoorden uit welke in het woordenboek der kwade huisvrouwen zijn aangeteekend, en herhaalde, met een vloed van tranen, dat haar naam onteerd was door de lafheid van haar echtgenoot.
- Dat blijft daar niet bij, verzekerde de burgemeester; geduld!
- Geduld? grijnsde de vrouw, terwijl zij met haar handveger eene voor Lootman verontrustende beweging maakte.
- Ja, een weinig geduld, herhaalde Lootman boosaardig, en ging de deur uit.
Bij het toenemend geraas der vrouw, was de kanarievogel, die in zijn kooi tegen den muur hing, beginnen te zingen, en herhaalde gedurig, als om zijn meesteres te tergen het kleine lied, dat hem Lootman op zijn draaiorgeltje geleerd had:
Geduld is zulk een schoone zaak,
Om in een moeielijke taak
Zijn oogwit uit te voeren;
- Geduld! riep de vertoornde vrouw naar den vogel opziende, en sloeg met haar handveger de kooi van den muur.
|
|