Het kraaien-nest
(1923)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
II.
| |
[pagina 19]
| |
na, terwijl zij zich naast haar man op ne zodenbank nederzette. - Hanna, ik heb zoo lang gewenscht dat halfmaart zou aanbreken, antwoordde Geurik; en nu de dag van verhuizen eindelijk daar is, wilde ik nog wel een jaar uitstellen. Hanna wierp een zijdelingschen blik op het lang gerekte gezicht van haar man, en vroeg schaterlachend, of hij wel bij zijn verstand was. - Vrouw, gij zoudt niet schertsen zei Minten, indien gij evenals ik, hier in huis waart geboren en opgevoed. Zie, het denkbeeld, dat ik binnen een paar uren, mijn geboortehuis ga vaarwel zeggen, breekt mij het hart. - Gekheid! schaterde de vrouw. - Hier op deze bank, onder de nederhangende takken van het geitenblad, stierf mijn vader in mijn armen.... Daar voor de deur maakte ik, kind zijnde, zeilschepen van mijn gebroken klompen, rijpaarden van biezen, en was het mijn grootste geluk de in het bosch geroofde vogeleieren te tellen, uit te blazen en aan een draad te rijgen. - Wel lieve tijd! waaraan denkt gij nog? Dat alles is al zoo lang geleden! riep Hanna vroolijk. - En daar, op den hoek van de schuur, vervolgde Geurik, zijn vrouw vriendelijk beziende, gaaft gij mij het jawoord. Hanna kreeg een kleinen blos; zij riep lachend: wat zijn dat nu voor kuren? en ging het huis binnen. Geurik stond op, ging een oogenblik op den dorschvloer staan mijmeren, en trad vandaar langzaam naar den koestal. Hij ging in den kelder de plaats nog eens afzien, waar zijn spaarpot zoo lange jaren onder de koolton had gelegen, en groef met zijn mes de aarde op, om zich te overtuigen, dat hij zijn geheelen schat wel had weggenomen. Toen | |
[pagina 20]
| |
klom hij op den zolder, en na een blik in al de donkere hoeken geworpen te hebben, stak hij zijn hoofd door de kleine opening van het stroodak, en bleef een geruimen tijd staren over zijn akker- en weiland, dat hij vandaar in één oogslag, kon afzien. Overal waar Minten ging, en stilstond, riep hij het verledene in zijn geest terug, en wierp met diepe aandoening, een welgemeenden afscheidsgroet toe aan elk plekje, hetwelk hem thans nog meer dan ooit, zoo nauw aan 't hart lag. Terwijl er hem een paar tranen ontvielen, die op den donkeren zoldervloer als twee parels bleven liggen schitteren, hoorde hij een naderend gerucht van ratelende karren, kletsende zweepen, en het geschater en gejuich van een menigte stemmen; het waren de boeren uit de buurt van 't Kraaien-nest, welke hunnen nieuwen buurman met hun karren kwamen afhalen, en overvoeren. Vijf minuten later hield de trein aan de deur van Geurik stil. Voorop stond een kar met sneeuwwitte huif, welke bijna geheel bedekt was met klatergoud, waar tusschen men, bij gemis aan de geurige voortbrengselen der lieve meimaand, kransen van palmbladen had gehangen. Op de kleine, ledige plaatsen en in de tusschenruimten van palm en klatergoud, had men, volgens Meierijsch gebruik honderde speelkaarten vastgehecht. De schimmel, die in de kar stond, was behangen met gekleurd- en goudpapier; zijn manen en staart waren opgebonden met roode, blauwe en witte linten. De voerman had een schitterenden strik om den hoed, en een tros klatergoud aan zijn zweep. Dat was het gespan, waarop de verhuizer met vrouw en kroost moest worden overgevoerd. Weldra was het in het huis, stal en schuur een buitengewone drukte. Honderd handen waren tege- | |
[pagina 21]
| |
lijkertijd bezig. Hier haalde men den huisraad naar buiten, daar trok men het akkergereedschap uit schuur en stal, ginds schoot men het nog voorhanden zijnde hooi en stroo van de schelf, terwijl anderen het vee losmaakten, en aan de deur brachten. In een paar uren tijds waren huis, stal en schuur volkomen ledig. Toen namen de jonge meisjes elk een stuk vee vast, en gingen eenige stappen vooruit den weg op, teneinde de voorhoede te vormen van den trein, die gereed was om te vertrekken. - Kieuw, kieuw!Ga naar voetnoot(*) riep het meisje, die met de schoonste koe van Geurik Minten voorop stond; en met haar scherpe stemmen riepen al de opvolgende vrouwen, die het vee leidden of hand aan hand er achtergingen: Kieuw, kieuw! Het vee bulkte, de paarden hinnikten, en de zweepen der voerlieden kletsten vroolijk in 't rond, terwijl de lange verhuizingstrein, zich bij een ontzaggelijken vreugdekreet in beweging zette. Toen men de eerste huizen van het dorp, dat men in geheel zijn lengte moest doortrekken, naderde, riep men eenparig en met kracht wederom: Kieuw, kieuw! waarna de meisjes met haar doordringende stemmen in koor het verhuizingslied aanhieven: Nergens is de blauwe luchtGa naar voetnoot(**)
Blauwer dan in ons gehucht;
Nergens staan de rozen,
In haar vollen lentepraal,
Bij de heldre zonnestraal,
Zoo gekleurd te blozen.
| |
[pagina 22]
| |
Nergens ruischt door 't dennewoud,
Waar de kraai haar nesten bouwt,
't Zuidenwindje schooner;
Nergens zingt het vooglenhei[r]
Harder voor den Opperheer
En den landbewoner.
Niemand is voor kwaad beducht
In ons nederig gehucht,
Waar geen valschaards wonen.
Welkom, welkom, aan den heerd!
Leef daar rustig en geëerd,
Met uw vrouw en zonen.
Toen het lied, dat iedereen uit volle borst medezong, ten einde was, steeg er een ontzaglijk ‘Kieuw!’ tienmaal herhaald, uit den verhuizings- | |
[pagina 23]
| |
trein op, en men hield stil aan de eerste herberg, waar men in eenige oogenblikken, een gansche ton bier ledig tapte. Tegenover de herberg, waar de verhuizers stilhielden, woonde Lootman de Burgemeester. In de spleet van de voordeur stond een korte, dikke vrouw met bloedroode wangen en kleine ronde oogen; het was de vrouw van Lootman, of zooals men haar gewoonlijk noemde, Burgemeester's Mijntje. - Is dat nu de nieuwe pachter van 't Kraaien-nest? vroeg zij, een spottenden blik werpend naar de versierde huifkar. - Ja, Geurik Minten, antwoordde haar man, die ook in de spleet van de deur stond, en over het hoofd zijner vrouw heenkeek. - Wat ziet er dat kaal uit, hernam de vrouw met opgetrokken neus; kan heel de huisraad van 't Kraaien-nest op eenige karren? - Een os, vier melkbeesten, een vaars, twee kalven en twee geiten, spotte Lootman, terwijl hij met den vinger wijzend, het vee van den verhuizer optelde; een schoone veestapel voor een boerderij zooals 't Kraaien-nest! - En zouden er dan niet een paar zakjes zesthalven meer overschieten, om ten minste nog een koppel paarden en een half dozijn koeien te koopen? vroeg de vrouw op stekenden toon. - De man heeft zich doodarm gekocht, antwoordde Lootman, genoeglijk met het hoofd knikkend; wat is een groote boerderij, zonder vee? - Waarom vliegt hij zoo hoog in de lucht? meende de nijdige vrouw; omdat hij, och arme! daar een enkelen stuiver, met honger te lijden, heeft bijeengegaard, wil hij in eens een groot man worden; ik heb medelijden met dat volk. - Arme kerel, die zich heeft laten opstoken, zei | |
[pagina 24]
| |
Lootman bitter; en daarenboven had hij toch ook wel iets tegen mij.... - De eene vriendschap is de andere waard, onderbrak hem de vrouw, terwijl haar bloedroode wangen nog rooder werden. - Eenmaal komt hem dat wel te huis, hernam Lootman, terwijl hij een valschen blik naar de versierde huifkar wierp. - Waarom steekt de vrouw van Minten het hoofd onder de huif uit? hernam vrouw Lootman; het is bijna alsof zij met ons den gek scheert; wat is dat voor een onbeschoft wijf? Zie, daar komt Geurik naast haar over de karspon liggen; zou hij ons durven uitlachen? Lootman werd bleek van toorn, en kwam in een uitdagende houding voor zijn deur staan. Minten, die met zijn hoofd nog buiten de huif lag, groette hem gulhartig. - Ziet gij wel dat hij den gek met u scheert? fluisterde de nijdige burgemeesters-vrouw haar man toe. - Kieuw, kieuw! riep men aan de herberg, terwijl de verhuizings-trein zich in beweging zette, en naar de eerstvolgende herberg voorttrok. Heel het dorp stond overeind om Geurik Minten te zien voorbijrijden, en om na het doordringende Kieuw! het lied te hooren, dat de meisjes gedurig opnieuw aanhieven. De buren van Lootman, die ook aan de deur stonden, zegden onder elkander, dat Minten zijn gespaard geld goed besteed had, en het niet missen kon, of hij zou ook eens schatrijk worden, evenals zijn voorganger. - Schatrijk! had een ander uitgeroepen; wel is hij dat niet reeds van heden af? - Ja, had een oude buurvrouw er bijgevoegd; | |
[pagina 25]
| |
Lezer, zoo verhuist men in de oude goede Meierij. (Bladz. 28).
| |
[pagina 27]
| |
iemand die een spaarpot heeft om zulke winning te koopen.... - Zal ook nog wel een stuiver over hebben, om een koppel paarden en eenige melkbeesten in te zetten.... - En zijn huishouden geëvenredigd in staat te stellen.... - Dat is ook plicht. Is de pachter van 't Kraaien-nest niet gewoonlijk hoofdman en kerkmeester? - Een schoone kerkmeester en hoofdman! grinnikte Lootman kwaadaardig, terwijl hij al de opmerkingen der buren afluisterde. - Zijn Hanna zou in de Gilde een bewonderenswaardig figuur maken, met haar katoenen muts en blauw linnen voorschoot! riep de burgemeestersvrouw met een gemaakten en nijdigen schaterlach. Kieuw! riepen de verhuizers in de verte; en het kwam den Burgemeester voor, alsof hem op dit oogenblik de uitdagende triomfkreet van zijn mededinger in de ooren klonk. In de herberg, eenige minuten gaans van 't Kraaien-nest, hield de verhuizings-trein voor de laatste maal stil. Geurik Minten onthaalde daar zijn nieuwe buren op kaas en brood, en schonk aan elken voerman een lange aarden pijp, versierd met een zijden lint en klatergoud. Hier voorzeker was men aan het vroolijkste bedrijf van het tooneel; de gasten aten en dronken smakelijk, gesuikerd bier schuimde in de wijde pintglazen, en gedurig werd het verhuizingslied opnieuw aangeheven. Terwijl Geurik en zijn vrouw wederom op de versierde huifkar klommen, barstte er een ontzaglijk en honderdmaal herhaald, Kieuw! los, en bij den scherpen klank der voermanszweepen, trok men verder. Een half uur later, waren de koeien op stal ge- | |
[pagina 28]
| |
bonden; de huisraad was ontpakt, en elk meubel op zijn bestemde plaats gezet. De karren werden ontladen, en hooi en stroo op de schelven getast. Nog voor den avond was alles op zijn plaats, en Hanna voldaan over haar nieuwe woning, riep lachend uit, dat het haar voorkwam, alsof zij reeds een geheel jaar op 't Kraaien-nest gewoond had. Lezer, zoo verhuist men in de oude, goede Meierij. |
|