Het kraaien-nest
(1923)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Ontblootte eindelijk den pot... (Bladz. 12).
| |
[pagina 7]
| |
I.
| |
[pagina 8]
| |
die op een schralen hoek van het dorp tegen de heide, tusschen de dennebosschen, verscholen lag. Zijn overgrootvader bewoonde dezelfde hofstede, zijn grootvader had er de zeventig jaren van zijn leven op doorgebracht, en zijn vader was er geboren en opgevoed. De Minten's stonden ten allen tijde te boek voor menschen, die met hard werken aan hun brood kwamen, en zich menig genoegen moesten ontzeggen, om door de wereld te geraken. Zij hadden echter den naam van doorbrave lieden, dat moet gezegd zijn; vooral de laatste afstammeling Geurik was bij allen geacht en bemind, om zijn trouw en eerlijkheid, dat moet nog gezegd zijn.
Op een Zondag tegen avond keerde Geurik uit het dorp terug. Hij stapte vol diepe gedachten langs het binnenpad, dat door de velden en het kreupelhout liep, en gedurig stilstaande, herhaalde hij bij zich zelven de woorden, welke hij in de herberg gehoord had: ‘De Burgemeester koopt het Kraaien-nest.’ Aan het einde van het binnenpad, op den grooten weg, sloeg hij vuur, stak zijn pijp aan, en ging op een heuveltje zitten rooken. Aan den gezichteinder was, sedert eenige minuten, de herfstzon in de gedaante van een onmeetbaren vuurklomp weg gezonken. Tegen de lucht met schitterende vlammen opgekleurd, teekenden zich de twee hooge dennebosschen, die daar voor Geurik Minten lagen, als onmeetbare rotsen af. Tusschen die twee donkere rotsblokken, verhief zich een heerlijke hofstede met haar schuur en stallen, van voren en van achter door een wit hek, en ter zijde door glad geschoren doornhagen afgesloten. Geurik staarde met genoegen naar dit heerlijk plekje, en mompelde in vervoering: Is er in de | |
[pagina 9]
| |
wereld nog een schooner stee, dan 't Kraaien-nest? Hoe levendig is hier alles met die duizende kraaien, welke des zomers in de kruinen der dennen haar nesten timmeren, en in den herfst heen- en weer vliegen, en onophoudelijk krassen en schreeuwen, alsof zij onder elkander overlegden wat er bij haar nesten, met eieren en jongen moet gedaan worden. Hij bleef een geruimen tijd zitten mijmeren, en telde in gedachten de ontelbare, zwarte vogels die boven hun donkere schuilplaats zweefden, of uit de omliggende weiden kwamen aanvliegen. Reeds lang was het vuur der ondergaande zon aan den gezichteinder verdwenen, de kraaien sliepen op de dunne dennetakjes, en het Kraaien-nest, de zoo bewonderde hofstede, was bijna niet meer zichtbaar; en nog zat Geurik Minten daar roerloos op zijn heuveltje, met de uitgedoofde pijp in den mond, te droomen. Met een diepen zucht stond hij op, en sprak bij zich zelven: ik wilde dat ik ook eens rijk was. Hij volgde mijmerend den weg, die naar zijn woning liep, en even het hoofd naar het onzichtbaar geworden Kraaien-nest omkeerend, vervolgde hij: rijk zijn? Ja, daar gaat al te veel toe! Maar ik wilde slechts geld genoeg hebben, om 't Kraaien-nest te koopen; en hij herhaalde stil: om 't Kraaien-nest te koopen. Geurik voelde zijn lichaam beven en koud worden, even alsof iemand zijn woorden afluisterde, en hem in het oor blies: ‘Een arme boer mag niet zoo trotsch zijn.’ Hij ging voort, en herhaalde gedurig bij zich zelven: Wat zouden de menschen van mij zeggen, indien zij wisten, welke plannen ik in mijn hoofd heb? Is die arme Minten ook al een hoogvlieger geworden? | |
[pagina 10]
| |
Nadat dien avond de knecht en de kinderen vast in slaap waren, zat Geurik in den hoek van den haard te rooken; zijn vrouw zat aan de overzijde, met de armen overeengekruist, gerust te slapen. - Hanna! fluisterde de boer, terwijl hij haar met den aschbezem tegen 't lijf stiet; Hanna! word eens wakker. - Slaap ik? vroeg de vrouw met een langen geeuw. - Hanna, kom eens hier naast mij zitten, zei Geurik, nauw hoorbaar, ik heb u iets te zeggen. - Zeg maar, geeuwde Hanna. - Waarom maakt gij zulk een leven? vervolgde haar man, terwijl hij haar voor de tweede maal een stoot met den bezem gaf, waarom wordt gij niet wakker? - Ik slaap niet. - Ik heb u iets te zeggen; kom eens hier naast mij zitten. Hanna deed het, en geeuwde: - Nu, zeg maar. Geurik hoestte eenige keeren, klopte zijn pijp op den klomp van Hanna uit, en was zichtbaar verlegen om te beginnen. Hij trok zijn das los, en terwijl hij den knoop wederom vastlegde, sprak hij kortaf: - Ik wou wel gaarne 't Kraaien-nest koopen. - 't Kraaien-nest? herhaalde de vrouw verwonderd opziende, wie heeft u dat weer wijsgemaakt? - Ik heb er aan geen levende ziel een woord van gesproken. - En hoe zoudt gij dat betaald krijgen? vroeg Hanna met een kleinen spotlach. - Wij hebben toch wel een kleinen stuiver bespaard? meende Geurik. - En wilt gij daarmede een boerderij koopen zoo- | |
[pagina 11]
| |
als 't Kraaien-nest? Hebt gij vandaag gebeugeld?Ga naar voetnoot(*) vroeg Hanna haar man zijlings beziende, en een pint te veel gedronken? - Denkt gij dat ik bij drank ben, Hanna? vroeg de boer met een glimlach; neen, dat weet gij wel beter.... Indien ik heden bij uitzondering voor een paar stuivers bier gedronken heb, was het enkel om eens te hooren wat er in het dorp omgaat. Weet gij wie 't Kraaien-nest koopt? De burgemeester, die in de herberg zat te zwetsen, dat hij alleen gereed geld genoeg had, om dat heerlijk pand te koopen en terstond te betalen. - Dat was te denken, zei Hanna; wie behalve de rijke Lootman, kan er naar een eigendom staan, zooals 't Kraaien-nest? Kom, laat ons gaan slapen, het is morgen weer vroeg dag. Geurik speelde met den bezem over den met asch bedekten vloer, scheen in diepe gedachten verzonken, en zei eindelijk, dat hij wel zin had om in den kelder te gaan. - Wat steekt u vandaag in 't hoofd? vroeg Hanna, die zijn gedachten zeer wel scheen te vatten. - Waarom mag ik mijn zin niet eens hebben? vroeg Geurik, terwijl hij zijn vrouw met den rug zijner hand over de wang streek, en haar op zijn vriendelijkst in de oogen zag. - Kom, wij zijn toch te oud en te wijs, om gekheid te maken, lachte Hanna. Zij stond op, en stak de lantaarn aan. Geurik sloot de voor- en achterdeur, ging luisteren, of de knecht sliep, nam de lantaarn uit de hand zijner vrouw en daalde op de teenen den keldertrap | |
[pagina 12]
| |
af. Hanna plaatste zich in de deur, die zij half toetrok, en hield de wacht. Geurik hing zijn linnen kiel voor 't kelderraam, opdat hem niemand van buiten zou bespieden, ging toen in den hoek van den kelder, de ton met zuurkool op zij zetten, en lichtte, op de plaats waar dezelve gestaan had, met de punt van zijn zakmes een paar plaveien op. Met zijn handen groef hij een dikke laag zand weg, en ontblootte eindelijk den pot, die zijn spaarpenningen bevatte. Geurik zat op de knieën voor zijn schat, en staarde met een onbeschrijfelijk genoegen op de zakjes, gevuld met Rijksdaalders en gouden Willempjes. De huiskat liep over den zolder. Minten wierp in de haast zijn hoed over den pot, en bevreesd omziende, blies hij het licht uit. - Hanna! fluisterde hij; er is volk aan de deur. - Of de kat op den zolder, lachtte Hanna. Geurik ademde; hij ging den trap op, stak zijn lantaarn wederom aan, en kwam opnieuw knielend in den hoek van den kelder zitten, waar de koolton gestaan had. Hij telde en hertelde zijn geld, en schreef gedurig met krijt, Romeinsche cijfers op de duigen der koolton. Daarna trok hij de geschreven getallen bijeen, en stopte met een glimlach van voldoening op de lippen, den pot onder het zand weg. - Welnu, wat zegt gij? vroeg Hanna, toen Geurik de kelderdeur toesloot. - Dat gij een perel van een huishoudster zijt, dat zeg ik; wij zijn rijker dan ik wist, antwoordde Geurik zijn vrouw zacht bij de kin nemend. - Kom, maak geen gekheid, lachte Hanna terwijl zij hem een frisschen stoot gaf. - Gij moet sedert een tijd wel zuinig geleefd | |
[pagina 13]
| |
veel boter verkocht hebben, om den spaarpot zoo vol te krijgen, lachte de man. - Zwijg maar, gij zult den knecht nog wakker maken. - Ja, wij zijn rijker dan ik wist, herhaalde Geurik genoeglijk met het hoofd knikkend; morgen avond ontgraaf ik den pot onder den dorschvloer; ik wil eens juist weten wat wij bezitten. - Wat scheelt het u, zulks te weten? - Hoort gij niet dat ik gaarne 't Kraaien-nest wilde koopen? - Indien gij tweemaal zoo veel hadt. - Neen, er kan zelfs nog al iets overblijven, om een besten veestapel in te zetten. - Laat ons maar aan de hei blijven; onze kostwinning gaat immers niet slecht? - Toch zit gij maar op gehuurd goed. - En zoudt gij al dat schoon geld zoo in eens kunnen wegdoen? Zie eens, al die schoone, gerande Rijksdaalders van uw voorouders, en dat kostelijk goud van Koning Willem, dat wij stukje voor stukje hebben ter zijde gelegd! - Dat is waar, mompelde Geurik, en huiverde bij de gedachte, wat het hem kosten zou, zijn geliefden spaarpot te moeten vaarwel zeggen. Hij bleef een oogenblik, starlings in het vuur ziende, zitten denken, en hernam: - Neen, gij hebt gelijk; beter was het ons geld uit te zetten.... - Zoudt gij dat wagen? onderbrak hem Hanna haastig. - Of, zooals anderen, er staatspapieren voor te koopen, die ons jaarlijks.... - Ik had nog liever! onderbrak hem Hanna met drift; al dat schoone zilver en goud verruilen tegen een nietig stukje papier, dat men u kan-ontstelen of... | |
[pagina 14]
| |
- Laat mij dan 't Kraaien-nest koopen, hernam Minten; dan toch is uw geld geplaatst, en na onzen dood, vinden de kinderen een schoone boerderij. Hanna liet een diepen zucht, die enkel voortkwam uit het denkbeeld, dat zij het zoo vele jaren bewaarde geld zou moeten afstaan. - 't Kraaien-nest is een heerlijke kostwinning, hernam Minten. - Ik zeg niet, neen. - De pachter van 't Kraaien-nest was ten allen tijde hoofdman en kerkmeester. Geurik had de gevoeligste vrouwensnaar aangeraakt. Hanna dacht er met genoegen aan, dat de kerkmeester de eereplaats in de kerk had, en herinnerde zich hoe veel eer aan de vrouw van den hoofdman bij 't kermisfeest te beurt viel. - Nu, om mij niet gedaan of gelaten, sprak zij, na eenige oogenblikken een diep stilzwijgen bewaard te hebben. - Dan ziet gij er geen bezwaar in? vroeg Geurik, die op zijne beurt in twijfel raakte, of hij niet dwaas en onbezonnen handelde, voor altijd van zijn geld te scheiden. - Zijt gij het met u zelven dan niet eens? - Ja, zeker; ik wilde uw stellig gevoelen maar weten. - Neen, ik heb niets tegen 't Kraaien-nest, maar wat zullen de buren zeggen, wanneer de nederige Minten zoo hoog in de lucht wil? - Ja, wij gaan hoog de lucht in, Hanna, dat is waar; maar toch zullen de buren geen kwaad van Geurik Minten zeggen, wanneer zij hooren dat de koop betaald is. - En wat zal Lootman, de burgemeester zeggen, | |
[pagina 15]
| |
wanneer de arme boer van den heikant hem den voet komt lichten? - Dat is erg, zei Geurik nadenkend; Lootman heeft de pachthoeve ingemijnd, en hij zwetst er op, dat niemand rijk genoeg is om hem den koop te betwisten. - Het is gevaarlijk een burgemeester tegen te hebben, meende Hanna. - Toch doe ik naar 't Kraaien-nest. - Lootman heeft meer dan eens bewijzen gegeven van een nijdige inborst, wierp de vrouw op. - Ja, indien alles waar is, wat men van hem zegt. - En iets wat iedereen weet, neen het is geen achterklap, is dat zijn vrouw gaarne de eerste blijft. - Eene burgemeesters-vrouw mag wel de eerste zijn. - Ook is hij afgunstig en, mag ik het zeggen? wraakzuchtig. - Laat ons geen kwaad van hem zeggen, Hanna. - God beware mij daarvoor, ik wilde u slechts verwittigen, dat gij u misschien aan vele onaangenaamheden blootstelt. - In Gods naam; toch waag ik een stuiver naar 't Kraaien-nest, zuchtte Geurik. - In Gods naam dan; gij zijt wijzer dan ik, zuchtte de vrouw achterna.
* * *
Eenige dagen nadat dit gesprek tusschen man en vrouw aan den haard plaats had, was het in de voornaamste herberg van het dorp buitengewoon druk. De gelagkamer was vol volk. In een hoek achter een tafel, waarop een tinnen bord met kleine waspitten stond, zat de notaris met zijn kantoorbe- | |
[pagina 16]
| |
diende. Dien avond moest bij keersbranding de verkooping van 't Kraaien-nest plaats hebben. Volgens het algemeen gevoelen, zou de pachthoeve onder de waarde blijven, en bij gebrek aan liefhebbers, onvermijdelijk aan Lootman, den Burgemeester, worden toegewezen. De waspitten stonden te branden. Lootman zat in den tegenovergestelden hoek der kamer; en in de verzekering dat de koop hem niet ontgaan konde, scheen er hem weinig aan gelegen, wat er bij de notaristafel omging. Hij liet zich van alle zijden geluk wenschen, met de heerlijke hofstede die, uren in het rond, haars gelijken niet had, en vond er genoegen in, iedereen te doen herhalen, dat niemand, behalve hij, er aan denken mocht, dergelijke boerderij aan zijn naam te krijgen. Hij luisterde naar vier boeren te gelijk, die zijn plannen van ontginning op 't Kraaien-nest bewonderden, en deed onophoudelijk de aarden pinten der flikflooiers vol tappen. De notarisklerk bracht de vlam aan de laatste waspit. Behalve aan de tafel, waar Lootman met zijn bewonderaars het zeer druk had, was het een oogenblik stil in de gelagkamer; iedereen had het oog op het tinnen bord, waarop het kleine lichtje stond te branden. Weldra boog het waspitje het hoofd, viel om en ging uit, en men hoorde de stem van den notaris, die Geurik Minten geluk wenschte met 't Kraaien-nest. - Geurik Minten? herhaalde men als uit één mond in de gelagkamer; is dat gemeend? De hoofdknik van den notaris gaf een bevestigend antwoord. De boeren stonden recht, en klommen op stoelen en tafels om Geurik Minten te zien, alsof deze in | |
[pagina 17]
| |
één enkel oogenblik, een geheel ander mensch was geworden. - Geurik Minten? riep Lootman met een gemaakten schaterlach; wie, drommel, men al niet gelast met pachthoeven te koopen! - 't Kraaien-nest is voor mij en niemand anders, antwoordde Geurik, met een kleinen glimlach; het geld ligt gereed. Lootman wilde opstaan, maar het was alsof hem zijn beenen verlamd aan 't lijf hingen. Meer dan een kwartier bleef hij, bleek als een geest, naar den grond zitten staroogen, en sprong toen met een stuipachtigen schok van zijn stoel omhoog. Eenige oogenblikken deed hij pogingen om bedaard te schijnen en te schertsen met den nieuwen eigenaar van 't Kraaien-nest, die zich ongetwijfeld tot over de ooren in de schuld moest steken, om het gekochte pand betaald te krijgen. Zijn teleurstelling was echter te diep, zijn verbittering te groot om bedaard te schijnen, en te schertsen; hij wierp een loenschen blik op zijn mededinger en ging met zijn verkropt hart de deur uit. |
|