| |
| |
| |
X.
Na Regen, Zonneschijn.
Geurik Minten brak zich van den avond tot den morgen het hoofd, om er achter te komen, aan wien hij te danken had, van zijn adjudant-onderofficier en verdere inkwartiering ontslagen te zijn. Gaarne had hij de twee gouden Willempjes van den officier aan den arme gegeven, indien iemand hem het raadsel had kunnen oplossen.
Des anderen daags, tegen den avond, stond hij voor het venster te zien naar de wacht, die in de richting der grenzen zijn huis voorbijtrok, toen hij eensklaps verblijd uitriep:
- Ja, het geluk zit ons op de hielen! Wel, heb ik mijn leven! Hanna, daar is onze Terus!
Nauwelijks had hij gesproken, of de flankeur der dertiende afdeeling kwam de deur binnen geloopen, en viel weenend en lachend terzelfder tijd, in de armen van vader en moeder.
Hoeveel tranen van geluk werden er dien avond op 't Kraaien-nest geschreid! Jaren van rampspoed en ellende schenen vergeten, bij het onverwacht we- | |
| |
derzien van een geliefden zoon! Indien Geurik Minten zich vermoeid had met de oplossing van het raadsel, waarom men hem van alle inkwartiering had vrijgelaten, was hij niet minder begeerig te weten, aan welke omstandigheden hij het moest toeschrijven, zoo onverwacht zijn zoon in het ouderlijke huis weder te zien. Doch Terus wist volstrekt niets te zeggen; alleen wist hij dat hij de eenigste van zijn bataillon was, wien men een onbepaald verlof had verleend, en verder dat hij blijde was, terug te zijn bij vader en moeder.
- Wat zou dat nu wel wezen? vroeg Minten, toen hij een paar dagen later, een brief met een groot lak ontving, waarop een kroon tusschen twee rechtstaande windhonden was afgeprent.
De brief was van een voornaam rechtsgeleerde uit de residentie-stad. De schrijver zegde er in dat hij bekend was met het proces, hetwelk sedert zoo langen tijd hangend was, tusschen het dorpsbestuur en 't Kraaien-nest, alsook met al de bedriegerijen, waarvan Geurik Minten het slachtoffer was. Hij verzekerde hem, de middelen in de hand te hebben, om de zaak spoedig en te zijnen voordeele af te werken, en bood hem kosteloos zijn dienst aan.
Hij eindigde met te zeggen, dat Geurik Minten hem door een voornaam heer was aanbevolen, en in volle gerustheid mocht betrouwen op den goeden uitslag der pogingen, welke men ging aanwenden, om hem uit zijn neteligen toestand te redden.
Men verzocht hem, zonder uitstel naar de stad te komen, en zich bij den rechtsgeleerde in die en die straat, en dat en dat huis aan te bieden.
- Zou dat geen tweede Krakkemik zijn? vroeg Minten bij zich zelven met een kleinen glimlach; maar neen, de naam van dien rechtsgeleerde boezemt mij vertrouwen in. En daarbij, men spreekt
| |
| |
daar van een voornaam heer, die mij in zijn gunst heeft aanbevolen? Wie mag dat zijn?
- De luitenant, die hier een kopje koffie dronk, raadde Hanna; niemand anders, dan de luitenant; laat u dat van mij gezegd zijn.
Minten bekeek zijn vrouw met een ondervragenden blik en antwoordde:
- Gij zegt daar zoo al iets.
- Ja, ik denk dag en nacht aan den luitenant; dezen nacht droomde ik, dat hij met zijn blooten degen in de hand, achter Lootman zat.
- Dat is grappig, lachte Geurik; maar toch scheen die officier bewogen, toen ik hem verhaalde wat wij geleden hebben; ja, hij was bewogen; ik heb gezien, dat zijn oogen vochtig werden.
- Welnu, zou de luitenant, welke er een voornaam heer uitzag, niet bij zich zelven kunnen gezegd hebben: ‘Kom aan, laat mij die arme lieden eens uit den druk helpen!’
- Waarom niet? zei Geurik toestemmend; want wie anders kan er toch al belang stellen in den armen pachter van 't Kraaien-nest?
- Daarom ging ik morgen op reis, stelde Hanna voor; ik weet niet waarom ik zoo vol betrouwen ben, sedert de luitenant daar in den hoek, zijn voeten heeft zitten droogen? Ja, ga maar; wat waagt gij er aan?
- Wat waag ik er aan? zei Minten; 's Gravenhage is toch zoo ver niet.
De trouwjas werd al wederom uitgeklopt en afgeborsteld; de oud-modische hoed uit de kas gehaald, en door gedurig strijken en wrijven glad, en zoo veel mogelijk glimmend gemaakt, en de schoenen met nagels bezet, afgeveegd en opgesmeerd. Des anderendaags, vroeg in den morgen, was Minten reeds reisvaardig. Hij stak de twee gouden Willempjes van
| |
| |
den luitenant in zijn zak, en vertrok naar de residentie-stad.
Een straatjongen wees hem, bij zijn aankomst, het huis van den rechtsgeleerde.
- Dat ziet er hier beter uit dan bij Krakkemik, mompelde Geurik, terwijl hij aan de bel trekkend, een blik van verwondering wierp op den zwaren leeuwenkop, die met een koperen ring in den muil, door de groen geschilderde deur scheen te komen.
Eene minuut later ontving hem de rechtsgeleerde, een eerbiedwaardig grijsaard, met zooveel goedheid en onderscheiding, dat Minten er geheel van onthutst was. Meer dan twee uren lang, luisterde de advokaat naar het verhaal van al de gebeurtenissen, welke er sedert eenige jaren, in het dorp hadden plaats gehad, en knikte gedurig vriendelijk met het hoofd, tot teeken dat hij zijn kliënt volkomen begreep, en zijn zaak als rechtvaardig beschouwde. Zoo dikwijls Minten den naam van mijnheer Weilboot, of dien van Lootman of van den veldwachter noemde, fronste de rechtsgeleerde de wenkbrauwen, en zeide driftig, dat het hem walgde van zulke ellendige kerels te hooren spreken.
Nadat Geurik zijn zaak wijd en breed had uitgelegd, begon de rechtsgeleerde zijn gevoelen te zeggen, over het hangend proces en over de oorzaken, welke er aanleiding toe hadden gegeven. Hij ontwikkelde het plan hetwelk hij in 't hoofd had om de zaak spoedig, en met zekerheid van goeden uitslag, af te werken.
Nadat hij al de inlichtingen van zijn kliënt nauwkeurig had aangeteekend, en hem wijd en breed had verklaard, hoe deze zich verder te gedragen had, gaf hij hem goedhartig de hand, hem verzekerend, dat hij met goeden moed en vol betrouwen huiswaarts konde keeren.
| |
| |
- Nu ja, dat zal ik, antwoordde Geurik, de hand van den advokaat met kracht in de zijne drukkend; en zeg mij nu eens wat ik u schuldig ben, voor al uw moeite en geduld.
De rechtsgeleerde glimlachte goedaardig, en antwoordde dat Minten hem geen rooden duit schuldig was.
- Neen, hernam de pachter, zijn linnen beurs voor den dag halend; ik heb nog twee Willempjes die ik van den luitenant kreeg....
- Behoud die, zei de advokaat, hem op den schouder kloppend; dat geld brengt u geluk aan!
- Neen, drong Geurik aan; zoo besta ik niet, mijn beste heer; die Willempjes zijn voor uw moeite; ik heb nog een paar vijfjes over, waarmede ik best zal te huis geraken; de Meierij is zoo ver niet.
De advokaat bleef goedhartig weigeren, en Minten er op aandringen, om de twee Willempjes te doen aannemen voor het advies, hetwelk hij zoo verstandig en goed beredeneerd vond.
Na vijf minuten weigeren en aandringen, behield Minten zijn geld, en ging even verwonderd over de beleefde manieren, als over de belangloosheid van den rechtsgeleerde de deur uit. Terwijl hij moedig door de straten der prachtige residentie-stad stapte, hield hij niet op in zijn geest vergelijkingen te maken tusschen de twee advokaten, die de belangen van 't Kraaien-nest in handen hadden.
In die vergelijkingen, welke zich zelfs tot het gekorven satijnen vest en het van vet glimmende kleedsel van Weilboot uitstrekten, had de rechtsgeleerde uit de residentiestad ver de overhand. Nu hij eenmaal in aanraking was geweest met een loyaal en kundig man, kon hij er geen kop meer aan krijgen, hoe hij zich door een lagen afzetter eens in de luren had laten leggen. Reeds had hij de stad
| |
| |
Tusschen twee gewapende mannen vertrok de Burgemeester naar de hoofdstad van het Arrondissement. (Bladz. 108).
| |
| |
meer dan een uur gaans achter den rug, en vloog in gedachten nog gedurig van het ellendig kantoor van mijnheer Weilboot, naar de prachtige woning van den even verlaten advokaat, toen hij eensklaps stilstaande uitriep:
- Onze Hanna heeft mij zoo dikwijls herhaald, dat ik het niet mocht vergeten, en toch is het vergeten! Wie is nu de man, die zoo veel belang stelt in den armen Minten? De luitenant? Dat is wel mogelijk; en wie is die luitenant?
Minten haalde den schouder op, en zijn weg vervolgend, dacht hij dat zulks zich later wel zou ophelderen.
* * *
Op zekeren morgen, ongeveer een maand na zijn terugkomst uit de stad, kwam het geheele dorp op de been. De heeren der rechtbank waren aangekomen, en hadden, na de eigendommen van 't Kraaien-nest te hebben afgezien, verscheiden getuigen, onder dewelke Lootman, de veldwachter, Geurik Minten en eenige der voornaamste ingezetenen, opgeroepen.
Iets wat iedereen verwondering baarde, was de afwezenheid van Carrero's Bavo. Wij echter, die bekend zijn met het hatelijk gedrag van den dorpsambtenaar, vinden zijn afwezenheid zeer natuurlijk.
Sedert den dag dat de luitenant, wien hij zeer goed scheen te kennen, op 't Kraaien-nest een kopje koffie had gedronken, was hij onrustig geworden; en toen hij vernam dat de rechtbank in het dorp was, en zich van Geurik Minten naar Lootman had begeven, oordeelde hij voorzichtig over de grenzen te trekken. Ofschoon hij beweerde, daar de dorps-sekretaris overleden was, verzekerd te zijn, dezen in
| |
| |
zijn ambt te zullen opvolgen, oordeelde hij geraadzaam, niet op zijn aanstelling te wachten.
En Bavo had wel gelijk; want nog was hij niet aan den steenen paal, die in de heide de grensscheiding tusschen Nederland en België aanduidt, of een paar maréchaussées stapten af aan zijn woning. Hun bezoek, indien Bavo te huis, in plaats van in de heide was geweest, zou zeer onaangenaam voor hem zijn afgeloopen.
Lootman kwam er niet zoo goedkoop af, want in den namiddag werd zijn huifkar ingespannen, en op zijn eigen voertuig, tusschen twee gewapende mannen, vertrok de Burgemeester naar de hoofdstad van het Arrondissement.
Rechts en links hoorde men mompelen dat Lootman, geholpen door zijn veldwachter, bewijsstukken vervalscht, en getuigen omgekocht had in het proces tegen Geurik Minten. De vrouw uit de afspanning, waar de heeren der rechtbank waren afgestapt, had nog andere verschrikkelijke dingen door de spleet der deur afgeluisterd, en beweerde onder andere, dat de burgemeester en de veldwachter beschuldigd werden, een valschen eed te hebben gedaan in de zaak van 't Kraaien-nest.
Burgemeester's Mijntje, die anders het hooge woord zoo had, was dien dag niet op de straat te zien; zij bleef voor het venster bittere tranen staan schreien, en hield niet op te roepen, dat haar man onschuldig was als een pas geboren kind, en wat er dien dag gebeurde, aan Geurik Minten eens zuur zou opbotten.
In eenige dagen tijd, kwamen al de schelmerijen van den hatelijken Lootman uit, en weldra was het vonnis gestreken, waarbij de brave Minten in het bezit van zijn goed werd hersteld, en daarenboven een schadeloosstelling door zijn tegenpartij te beta- | |
| |
len, ontving, welke hem in staat stelde, op staanden voet een welgezeten landbouwer te worden, zooals hij altijd was geweest.
Behalve de boete, welke belangrijk genoeg was, om Lootman zijn fortuin voor altijd den nek te breken, werd deze nog tot een gevangenisstraf van verscheidene jaren veroordeeld.
En de ellendige Krakkemik, Krakkemik die misschien ruim zooveel schuld had als Lootman?
Vossen van de grootte en de kleur als Weilboot laten zich met gewoon aas niet vangen. Neen, reeds sedert eenige dagen bemerkte hij, dat er onweder broeide, en het onvoorzichtig was den storm, die onvermijdelijk moest losbreken, af te wachten. Daarom maakte hij zich bij tijds reisvaardig, en trok, evenals de veldwachter, de grenzen over, met het oogmerk daar den loop der gebeurtenissen af te wachten.
Nooit keerde hij in de Meierij terug. In het Belgisch grensstadje waar hij verbleef, maakte hij kennis met Carrero's Bavo, en vatte het plan op om, door dezen geholpen, zijn oude kostwinning, welke hem vroeger een schoonen duit had opgeleverd, te hervatten. Het duurde echter niet lang of beiden werden voor aftruggelarij en omkooping van getuigen in hechtenis genomen, en door de Assisen tot tijdelijken dwangarbeid veroordeeld.
Laten wij deze twee ellendige kerels spoedig achter de grendels zetten, naar het Kraaien-nest terug keeren, en ons voor het slot onzer geschiedenis nog een oogenblik met brave lieden bezig houden.
Alles keerde bij Geurik Minten spoedig in den vroegeren toestand van welvaart terug. Heel het dorp had het oog op zijn schoone geldersche werkpaarden; de boeren uit den omtrek wandelden des zondags naar 't Kraaien-nest, om er honderdvijftig der
| |
| |
schoonste schapen en vijftien der vetste melkbeesten te bewonderen, welke men in de geheele Provincie aantrof. Iedereen roemde de keurige boerderij, welke zoo op den akker als binnen's huis voor een toonbeeld van goeden aanleg, orde en bewerking mocht doorgaan.
Het was alsof de dieren begrepen hadden, dat na zoo vele jaren van tegenspoed en lijden in eens de welvaart op 't Kraaien-nest was wedergekeerd. De vogelen timmerden er het hakhout en de boomen vol nesten, en zongen hun schoonste liederen, als waren zij blijde dat de huisbaas, die hen nooit stoorde, maar zelfs tarwe en boekweit voorwierp, wederom rijk en gelukkig was. En toen er in het voorjaar eens een lange karavaan van ooievaars uit het warme land over de heide kwam aanzeilen, daalden er twee beneden, en lieten hunne makkers voortreizen. Geurik Minten zag hen nederkomen, en met een traan van aandoening en blijdschap in de oogen, groette hij zijn twee oude vrienden, evenals waren er, na een lange afwezenheid, twee bloedverwanten in zijn huis wedergekeerd.
Het vers van den Nederlandschen dichter werd hier ten volle bewaarheid:
Omhoog op starrenboog gezeten,
Beeft, heerscht uw Rechter, die uw druk
Voorzien, gewogen, afgemeten,
Verordend heeft tot uw geluk.
Laat onbezorgd Hem de uitkomst over,
Hoe lang ze in haar ontwikkeling draal',
Uw neerlaag wordt uw zegepraal,
Uw distelkroon, uw glorieloover;
De lijdenskroes u thans bereid
De drinkschaal uwer zaligheid!
| |
| |
Kort na de uitspraak van het vonnis van het gekende rechtsgeding, kwam de kerkschaal in de handen van den braven Minten weder, en de Gilde bracht hem als een bewijs harer achting, de eereteekens van het hoofdmanschap terug, welke hem door de lage kuiperijen van een nijdigaard waren ontroofd.
De vrouw van Lootman spuwde vuur en vlam, toen zij dit hoorde, en verborg van nijd en schaamte, haar aangezicht onder haar falie, wanneer zij naar de kerk ging. En hoe was zij te moede, toen zij kort daarop vernam, dat Geurik Minten, bij koninklijk besluit, haar man als burgemeester opvolgde! Neen, dat kon het nijdige vrouwtje niet kroppen; in weinig tijd ging de kleur van haar wangen, en haar vet verdween, als hadde men het met messen van haar lichaam gesneden. Lang worstelde zij tegen een hevige en langdurige ziekte; en toen haar gezondheid eindelijk wederkeerde, verzekerde zij, dat zij enkel het leven boven den dood verkoos, om dien aartsschelm van 't Kraaien-nest nog eenmaal aan de galg te helpen.
En nu, lezer, is ons verhaal ten einde.
- Maar de luitenant, die op 't Kraaien-nest eens een kopje koffie dronk?
- Neen, die mag niet vergeten worden. Wanneer gij, evenals die officier, op 't Kraaien-nest eens uw sigaar wilt gaan opsteken, zult gij op de kelderkamer, waar voorheen achtereenvolgens vijftien adjudanten verbleven, een eikenhouten ladetafel met koperen beslag vinden. Boven dat huismeubel hangt in een mahoniehouten lijst het portret van den luitenant. Geurik Minten, die thans in zijn zeventigste jaar is, laat niemand uit zijn huis gaan, zonder hem die schoone kopergravuur te toonen en te zeggen:
- Ziedaar de man, die mij mijn proces deed
| |
| |
winnen, en daarna burgemeester maakte; de officier, die hier aan mijn haard zijn kleederen droogde, bij het drinken van een kopje koffie! Kent gij dat ridderlijk figuur niet? Het is de Prins van Oranje, later Willem de tweede!
EINDE.
|
|