Het kind met den helm
(ca. 1930-1940)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekendXVII.
| |
[pagina 196]
| |
hinderd, zich nog aan geen vermoeienissen durfde blootstellen, werd het gehucht Hellenend omsingeld; doch men vond er de hutten ledig. De bewoners, bevreesd voor het lot, hetwelk hun aanleiders had getroffen, hadden niet geraadzaam geoordeeld zich aan een onvermijdelijk gerechtelijk onderzoek, bloot te stellen, en Hellenend verlaten; vrouwen, grijsaards, kinderen, allen, tot den laatsten Hellenender, waren verdwenen. De dienaren van den Drossaard staken de hutten in brand, en in minder dan één uur, was het beruchte rooversnest door het vuur teenemaal vernield.
De weduwe van Bruno ligt gebonden in een groot vertrek, hetwelk in dien tijd diende voor de gevangenen en veroordeelden der Dingbank; zij rust op eenige bossen stroo. Haar handen en voeten zijn met kettingen samen gebonden, en deze aan ijzeren ringen in den muur vastgemaakt. Zoo dikwerf de deur opengaat, jaagt ee[n] geweldige siddering haar door de leden, en dan beginnen haar oogen te branden, en verwilderd rond te draaien. De adem ratelt benauwd in de gorgelpijp; loodkleurig is haar aangezicht dat zich stuiptrekkend dooreenwringt. Hierop volgt een zekere kalmte, en dan laat de zwarte vrouw zuchtend het hoofd nedervallen. Doch de rust is van korten duur; weldra heft een pijnlijke schok de booze vrouw van haar leger omhoog, en werpt, bij 't rinkelen der kettingen, haar met geweld wederom op het stroo neder. Haar oog staat bloedend, haar tanden schuiven knarsend overeen, of bijten op de schakels harer kettingen. De ongelukkige wentelt zich op het stroo, en werpt het bloedige schuim dat haar uit den mond drijf van zich in het rond. Verschrikkelijke stuiptrekkingen wringen haar leden dooreen en huilend | |
[pagina 197]
| |
als een wild dier beproeft zij, of zij geen kracht genoeg bezit om haar kettingen vaneen te rukken. Dat de buren door het venster kijken, om de zwarte tooverheks gade te slaan, laat zich lichtelijk begrijpen. Pontius Pilatus staat huiverend door een klein reetje van het slagvenster te zien, terwijl hij bevend het zweet van zijn hoofd veegt. - Wat zegt gij, Leendert? vraagt hij stil aan den bakker, die naast hem door de vensterreet loert. - Ik geloof dat zij bang is, van de galg, die op haar staat te wachten, is het antwoord. - Dat is mogelijk, herneemt Pontius; maar daar schuilt iets anders onder, manlief... God, God! dat is vreeselijk om zien; zie toch eens, Leendert, welke afschuwelijke gezichten zij trekt! - Zij is bang, zegt Leendert, voor de tweede maal; en geen wonder, zoo een heks van een wijf! - Weet gij wat ik denk? - Neen; wat denkt gij, Polycarp? - Dat de Droes om zijn geld komt, want Kaat heeft, zooals men altijd heeft beweerd, haar ziel verkocht aan... den Duivel, God zegene ons allen! - Dat zij meer naar den Duivel dan naar pastoor en bisschop heeft geluisterd, wil ik gaarne gelooven. - En dat zij kon heksen en tooveren is bewezen. - En dat zij den duivel in 't lijf had, heb ik altijd gedacht. - Dan kan zij tooveren ook. - Bewijzen heb ik daar nooit van gezien. - Nu hebt gij schoon praten, jongen; maar het geheugt u nog wel wat zij eenige jaren geleden hier op het marktveld uitrichtte met die vreeselijke vuurwolk? - Weet gij wat ik geloof, Polycarp? - Neen, Leendert. - Misschien bedrieg ik mij. | |
[pagina 198]
| |
- Mogelijk; maar zeg mij wat denkt gij? - Ik geloof dat ze razend is. - Is ze dan gebeten? Leendert hief den schouder op, en beweerde eens in zijn leven een razend mensch te hebben gezien, die juist was zooals de zwarte Kaat daar binnen. - Ik blijf altijd bij mijn eerste gedachte, ging Pontius voort; namelijk dat de hel om haar prooi komt. Zie toch maar eens, hoe zij zich ineenrolt! Hoe het zweet van haar voorhoofd druipt! Wel! hemel! Terstond bijt zij haar ketting nog aan stukken! - Ja, ja, zei Leendert, gij ziet wel dat tooveren niet veel kan baten, wanneer men u wel gebonden heeft. Waarom, indien zij zoo rap is in de zwarte kunst, zooals gij altijd gemeend hebt, werpt zij thans haar boeien niet eenvoudig weg? Dan kon zij heenloopen; wie zou haar tegenhouden? - Ja, maar Leendert... Nu, daarop kan ik niet antwoorden. - Of waarom verandert zij zich nu niet, zooals voorheen, in een kip of kater? - Ja, maar, Leendert... wie weet dat? - Of in een haas of stroobussel? - Wel, misschien omdat haar tijd uit is; alles moet een einde hebben, Leendert. - Dat einde heeft zij zelve gezocht; in plaats van het land af te loopen, en maar altijd te rooven en te plunderen, had zij liever moeten leven zooals andere brave christenen; dan lag zij daar nu niet als een hond op een handvol stroo... Zie, dat zeg ik. - Dat zeg ik ook... Op dat oogenblik kwam de pastoor over het marktplein, en Pontius hoorde iemand zeggen, dat Pater Bernard een bezoek kwam brengen aan de zwarte Kaat. | |
[pagina 199]
| |
- Wel, Heere! riep de Vorster; zou de pastoor dat durven? - Ja zeker, durf ik dat, Polycarpus, antwoordde de priester, waarom niet? Er zou daar somtijds een zondige ziel te redden zijn. De herder ging werkelijk binnen bij de beruchte vrouw; doch zijne hulp was teenemaal onnoodig; - want reeds had een dolle, woedende ijlhoofdigheid zich van haar meester gemaakt. Het was alsof de woorden, die Colebrant in den kelder tot de roovers had gericht, zich ook voor hun misdadige gezellin moesten bewaarheden: ‘De meedoogende God houdt somtijds op genadig te zijn!’ had hij tot de booswichten gezegd. Leendert had de zaak goed voor gehad, toen hij van razernij had gesproken; het afschuwelijk schepsel was werkelijk razend.Ga naar voetnoot(1) Wij hebben gezien hoe Gutwald, wien men met recht lang dood geloofde te zijn, ineens op den zolder van het Godshuis verscheen, daar onder de dolken zijner moordenaars den Drossaard wegrukte, en hoe de zwarte Kaat aan de handen der Spaansche ruiters ontsnapte. Wanneer men daarbij voegt, dat zij onder een dak verscholen, ooggetuige was van de verschrikkelijke halsrechting harer makkers, valt het lichtelijk te beseffen, wat die opstormende, booze natuur moest gevoelen. Het was van dat oogenblik af, dat de ellendige vrouw de | |
[pagina 200]
| |
voorteekenen begon te gevoelen van de ziekte, die duizendmaal erger dan de galg, een einde moest stellen aan haar goddeloos leven. Het was onder de algemeene drukking van geest en lichaam, onder die sombere droefgeestigheid, die somtijds als eene voorbode des doods de ziel overvalt, dat de vrouw de ‘Hoeve’ was genaderd en het geheim van Gutwald's geboorte had bekend gemaakt. De knaging van haar zondig geweten, en na haar gevangenneming, de overtuiging van haar toekomstig lot, kwamen het doodend beginsel, dat in haar binnenste woelde, ontwikkelen. - Razend, razend! riep men; vreeselijk woord, hetwelk door het geheele dorp met afgrijzen herhaald werd. Doch wij gaan den lezer voor het laatst ooggetuige doen zijn van een tooneel, hetwelk men niet dan door de verregaande domheid der bevolking van dien tijd kan verklaren, en na hetzelve vaarwel zeggen aan den naam van de laatste der Hellenenders. De zwarte vrouw had nu een oogenblik van schijnbare beterschap; het was die kortstondige kalmte die in vele ziekten somtijds een nabijzijnden dood voorafgaat. Haar oog stond met strakken blik naar den zolder, en angstig riep zij wat daar boven haar hoofd gebeurde. Er werd daar gehamerd en gezaagd. Eindelijk gingen daar de vloerplanken open; en wat zag zij? Eenige menschen die daar bezig waren met aan de vier hoeken van een zwaar gevuld bed stevige touwen vast te maken. De razende ('t was een te groote straf van den Heer meende men in 't dorp) had op dit oogenblik de volkomen helderheid van haar verstand, en kon de ontzettende waarheid van haar toestand in volle uitgestrektheid beseffen. Gillend poogde zij recht te springen, doch bonsde kermend op haar stroobussel terug. Met een | |
[pagina 201]
| |
stem door den doodsangst uit haar keel getrokken, huilde zij: - Ellendige beulen! Gaat gij mij smachten? Hulp! Genade! Vergeving! Ach, Bruno en Terus, waar zijt gij? Doch het zware bed daalt door de zolderopening neder; het zwarte monster wentelt zich huilend in haar kettingen, spuwt schuim en bloed naar boven en braakt een laatste verwensching uit, die zich onder het neergevallen bed uitdooft.Ga naar voetnoot(1) Eenige oogenblikken later sleept men, met behulp van haken aan de kettingen vastgemaakt, het lijk naar buiten en begraaft hetzelve op een eenzaam plekje, hetwelk tot heden, noch het kind, noch de bijgeloovige dorpeling des avonds durft betreden. Iets later plantte men op haar graf een eiken heester, wiens nakomeling, in onze jonge jaren nog het Heksenboompje genoemd werd. Op haar graf verbrandde men het strooleger, waarop de vrouw had gerust, en het bed, waarin zij smachtend haar laatste woord had uitgeroepen. |
|