| |
| |
| |
XVI.
Licht na 't lange duister.
Nog denzelfden voormiddag kwam pater Bernard, de pastoor der parochie, een bezoek brengen op de Hoeve. De goede man was reeds van het voorgevallene onderricht, en na zijn neef over deszelfs redding geluk gewenscht te hebben, wilde hij weten aan wien hij die te danken had.
Bernard richtte bij zijne vraag toevallig het oog door het venster op de paden van het wandelpark; hij ontwaarde in de verte Gutwald, zijn pleegzoon, die, het hoofd op de borst gebogen, daar nadenkend langzaam heen wandelde.
- Dat is de jongman, zei d'Orville, aan wiens moed en beradenheid wij het leven van onzen braven Drossaard te danken hebben.
- Dat is Gutwald! riep de verbaasde pastoor; en hoe heeft hij zich dat toegedragen?
In minder dan vijf minuten was hij op de hoogte van het gebeurde in het Godshuis.
Daarop liep hij naar buiten, en haalde zijn beschermeling in op het wandelpad.
- Gutwald! Gij hier, mijn brave jongen?
- Vader, zuchtte de jongeling die uit een diepen droom scheen te ontwaken.
- Mijn brave jongen! Hoe zal ik u ooit mijn dankbaarheid betuigen? riep Pater Bernard, terwijl hij Gutwald in de armen drukte.
- De zaak is nog gelukkig afgeloopen, glimlachte
| |
| |
de jongeling; 't was anders een gevaarlijk oogenblik voor mijnheer Ten Vorsel.
- Gevaarlijk? Van een onvermijdelijken dood hebt gij hem gered!
- Ja, zijn dood was onvermijdelijk, indien ik slechts een oogenblik later ware daar geweest.
- En 't was wederom de hand van Bruno, die hem dreigde te vermoorden?
- Dezelfde hand die den vader doodde, en zonder mij ook den zoon om het leven bracht.
- Waarom weent gij, mijn brave jongen?
- En gij, mijn vader, waarom weent gij zelf?
- De redding van mijn beminden neef is wel een traan waard, mijn brave jongen; en dat de Hemel juist u tot zijn redder had gekozen! Indien ik ween, zijn het tranen van dankbaarheid.
- Mijn tranen, vader, zijn geheel anders.
- Ach, ik begrijp uwe droefheid, mijn waarde Gutwald; die akelige tooneelen in het Godshuis, de dood van bekenden, het rampzalig einde van hem die zich uw vader noemde, doch dien schoonen naam nooit heeft verdiend, dat alles bedroeft u... en waar is uwe moeder?
- Dat is mij onbekend.
- Zou die ontvlucht zijn? Ja, dat is te denken... kom, mijn brave jongen, ween zoo niet; tracht het verledene zooveel mogelijk uit uw geheugen weg te wisschen, en denk liever aan een betere toekomst!
- Aan een betere toekomst! zuchtte hij; toch blijf ik altijd de zoon van 'n roover, die meer dan eens zijn handen met bloed besmeurde, en zijn eigen zoon, op het graf van den armen Ten Vorsel hielp vermoorden!
- En is die ongelukkige vrouw, even misdadig als hij, niet altijd mijne moeder? Opgekweekt met binders,
| |
| |
brandstichters en moordenaars in het gevloekt gehucht! Ach, God!
- Van dat alles draagt gij de schuld niet, mijn brave jongen; kom, laat mij u nogmaals omhelzen en u den redder onzer familie noemen.
- De redder, ja, van die braven Drossaard dien ik aan zijne goede moeder en teedere zuster heb teruggegeven! Ja, zijn redder! maar altijd de zoon van hem, die den ongelukkigen Ten Vorsel, daar voor u in gindsche laan, het hoofd insloeg, en voorbijzijnden nacht den zoon de dagge op het hart zette! Ach, zal mijn hoofdschedel niet uiteenbarsten? Mijn borst is te nauw; de wijde natuur is mij niet wijd genoeg... mijn geest verwart zich in een storm van denkbeelden... O, indien ik woorden kon vinden, om deze uit te drukken! Maar die storm is een schaduw, die even tijdig heen vliegt als zij oprijst, en geen naam achterlaat! Ach, word ik niet zinneloos!
- Arm kind, het zijn de indrukken der vreeselijke gebeurtenissen, die gij sedert eenige uren hebt beleefd; al dat rooven en plunderen, al die gewelddadige tooneelen van brand en moord, en daarbij de onverwachte ontmoeting der Bende, die gij nooit meer hadt moeten weerzien, dat alles brengt de verwarring in uw hoofd.
- En nog iets anders, waaraan ik geen naam weet te geven.
- Luister, mijn brave jongen, al dat onweder zal spoedig bedaren; keer reeds dezen namiddag of liever morgen naar het Godshuis weder; of woont daar uw beschermer, de oude Prelaat niet? Wat mij aangaat, ik blijf uw tweede vader, en mijn neef, de hooggeplaatste Drossaard, wiens leven gij hebt gered, is uw derde beschermer; ook de graaf d'Orville, Hendriks boezemvriend, telt gij voortaan onder uw vrienden. Keer weder, mijn beste jongen, naar den ouden Colebrant; de zegen
| |
| |
van een gelukkig huisgezin en mijn liefde zullen er u volgen; doch, ween niet, Gutwald, uw tranen doen mij zeer aan het hart.
Gutwald volgde den raad van den pastoor niet; hij kon niet weerstaan aan het dringend verzoek der dankbare familie niet zoodra de Hoeve te verlaten; hij bleef eenige dagen in den familiekring, die evenals een magnesteen hem onophoudelijk tot zich trok.
Hendrik was weldra van zijne wonden genezen, en gaf zich geheel en al over aan de vriendschap en erkentelijkheid, welke hij gedurig aan zijn redder betuigde. Hij vond ongekend vermaak in het bijzijn van zijn jongen vriend met zijn gulhartig en ongekunsteld voorkomen. Hendrik bewonderde die fiere gestalte, dien onversaagden moed, dat deugdzaam hart.
Hendrik's moeder was niet minder dan hij met Gutwald ingenomen; de goede vrouw gevoelde, wanneer zij met hem sprak, een onbeschrijflijk genoegen, en de streelendste gewaarwordingen vervulden haar hart, wanneer zij den zwierigen jongman daar zag heenstappen. Ja, dan rees er iets geheimzinnigs in haar geest op, dat haar zeide: ‘Heb ik dien jongen niet meer gezien?... Zoo was bijna den ongelukkigen Ten Vorsel, toen ik hem voor de eerste maal ontmoette; ook zoo mannelijk en fier en toch zoo goed en braaf’! En wanneer zij hem door de lanen der hoeve in gezelschap harer dochter zag heenwandelen, dacht zij: ‘Zoo wilde ik nog een zoon hebben’!
En waarom gevoelde de goede moeder dan een traan over hare wangen loopen? Waarom deed die ongekende gewaarwording, welke gedurig haar hart ontroerde, haar beven en haar voorhoofd van de brandende hitte tot de koude van het ijs overgaan?
Nog was er een wezen op de Hoeve, dat zich niet
| |
| |
kon verzaden in het aanschouwen van hem, die met gevaar van zijn eigen leven, dat van den Drossaard gered had; het was dezes zuster, de schoone Eliza. Wat gevoelde het teeder, ongekunsteld meisje in haar hart omgaan, wanneer haar oog den weemoedigen blik van Gutwald ontwaarde? Waarom verbleekte zij, wanneer hij haar een oogenblik verliet, en bloosde zij, wanneer hij haar naderde? Waarom stond zij zoo dikwijls voor het venster, om het geheimzinnig genot te smaken, in de eene of andere laan Gutwald te ontwaren?
De jonge Hellenender verbleef nog altijd op de Hoeve; een geheimzinnige kracht hield hem daar, en maakte hem treurig, wanneer hij, nu en dan over de heide starend, in de verte den toren van het Godshuis ontwaarde. De plaats waar hij zoolang onder de bescherming van Colebrant, gelukkig had geleefd, en waar diezelfde goede beschermer hem nog altijd bleef wachten, schemerde hem thans als een donkere gevangenis tegen. De jongman huiverde wanneer hij dacht, dat toch eenmaal het uur moest aanbreken, dat hij wederom zijn gewone betrekkingen zou hernemen, en de Hoeve verlaten, waar allen hem met zooveel vriendschap en liefde behandelden.
Het was op een namiddag, dat de familie Ten Vorsel met Gutwald een wandeling deed in de omstreken der Hoeve; de pastoor, de goede Bernard, was het gezelschap komen volledigen. Gutwald stapte zwijgend naast Eliza voort, en liet de vragen en opmerkingen van het jonge meisje onbeantwoord. - Zijn oog brandde in zijn hoofd, en staarde voortdurend naar den grond alsof het daar onder de aarde iets wilde zoeken. In een hevige opgewondenheid plaatste hij zich eensklaps voor het meisje, en vroeg luid genoeg om door allen verstaan te worden:
| |
| |
- Kent gij mij niet? Iedereen kent den zwerveling van het gehucht, den rooverszoon van Hellenend!
Hij had weer den breeden opgaanden rimpel boven den neus, zijn haar stond rechtop; en indien het donker ware geweest, had men zonder twijfel den straalkrans weer om zijn hoofd gezien. - Gutwald stond daar roerloos, bleek als een doode, met opgeheven armen; men zou hem genomen hebben voor een nachtwandelaar.
- Neen, neen Gutwald wil geen bedrieger, geen eerlooze gelukzoeker worden! riep hij; laat mij heengaan! Hier past geen landlooper, geen zoon van een moordenaar!
- Gutwald, mijn brave jongen, sprak de pastoor goedhartig, en schudde hem bij de hand om hem uit dien staat van opgewondenheid en verbijstering terug te voeren; Gutwald, Gutwald! Doch hij scheen niet naar de stem van zijn pleegvader te luisteren; maar vervolgde op doffen, somberen toon:
- De zoon van den Rossen Bruno, den moordenaar van den ongelukkigen President-Schepen!... De zwarte Kaat mijne moeder!
Het gezelschap stond als aan den grond genageld.
De zwarte Kaat mijne moeder! herhaalde hij, terwijl hij van schaamte zijn aangezicht achter zijne twee handen verborgen hield.
- Mijn zoon? vroeg een stem die achter de lage denneboomen opsteeg; neen neen, gij zijt mijn zoon niet!!
Op hetzelfde oogenblik stond de zwarte Kaat voor den jongeling.
- Ziet ge wel, ging zij voort, op den breeden dikken rimpel wijzend, die zich dreigend op Gutwald's voorhoofd vertoonde; ziet gij wel, dat hij mijn zoon niet is?
De plotselinge verschijning der zwarte Kaat scheen den jongeling eensklaps tot bedaren te brengen. De vrouw
| |
| |
was bijna niet meer kenbaar, haar oogen brandden niet meer in haar hoofd, de onbeschoftheid was niet meer op haar gelaat, en hare taal was niet meer, zooals voorheen, baldadig en uitdagend.
Een diepe droefgeestigheid had haren geest overmeesterd, haar lichaam scheen ziek en afgemat, en geheel haar gestel scheen onder een machtige drukking gebukt te gaan.
- Mijn kind! riep de vrouw; neen, neen! ik heb geen kinderen! Luistert, luistert allen!
Doch het was alsof er plotseling een geweldigen strijd in het hart der Zwarte plaats had; want opeens begon haar oog wederom te flikkeren, een hevige blos bedekte haar voorhoofd en aangezicht, en het speeksel schuimde haar uit den mond. - Een vlugge stuiptrekking deed ineens die voorteekenen van een nabijzijnden storm weder verdwijnen, en Kaat werd opnieuw bedaard en neerslachtig.
- Luister, ging zij voort; hare linkerhand rustte op Gutwald's schouder, terwijl haar rechter op de onthutste weduwe Ten Vorsel wees: kent gij die vrouw? Zij is de moeder van den Helm! de Helm zijt gij! Gij gelooft mij niet? Kom hier; kent gij dat?... vroeg zij aan Bernard, terwijl zij hem een gebroken medaille overreikte.
De herder tastte bevend onder zijne kleederen en haalde, met eene krampachtige beweging, uit een zilveren doosje, een stukje goud te voorschijn, paste hetzelve tegen de medaille, welke de vrouw in haar hand hield, en riep gillend:
- Het kind van Driekoningen-nacht! Ongelukkige! Gutwald! Mijn lieve Gutwald!
- Uwe borst! Laat mij uwe borst zien! riep de weduwe, Gutwald's kleederen van zijn lijf rukkend; het roode kruis, dat gij op uwe borst draagt! Laat
| |
| |
zien!... o, God!... Ja, ja, het is mijn zoon, mijn kind! huilde de ontstelde moeder.
- Mijn broeder, mijn broeder! riepen Hendrik en Eliza, terwijl zij Gutwald weenend om den hals vlogen.
Gutwald viel in onmacht, en toen hij na eenige minuten de oogen opende, en dezelve in vervoering in den kring liet rond waren, zuchtte hij stil:
- O, mijn hart heeft het mij dikwijls gezegd!... Moeder, broeder en zuster! En gij, mijn weldoener, oom Bernard! En zijn hoofd in de handen verbergend nokte hij: vader, vader!
- Driekoningen-nacht! riep de zwarte Kaat met de stem eener zinnelooze, en zich voor den priester plaatsend: herinnert gij u dien nacht, herinnert gij u de vrouw, die dat kind droeg? En die twee anderen? Het waren Terus en Bruno, die daar ginds (zij wees in de richting van Postel) aan den boom hangen! Driekoningen-nacht! gilde zij, en verdween in het dennebosch.
|
|