| |
XV.
Naar de Vorselsche Hoeve.
Het is omstreeks middernacht; alles slaapt in Bladel; in dat huis daar ginds achter dien zwaren lindenboom is men echter wakker.
- Nina!
- Polycarp!
- Zijt gij wakker?
- Jawel, gij ook?
- Wat voor een gedommel hoor ik daar op straat?
- Ik heb eerst gemeend dat het de wind was; - maar 't is iets heel anders.
- Ik heb heel den nacht liggen droomen van die zwarte vrouw, ge weet wel.
| |
| |
- Van de heks van Hellenend?
- Ja, en dan nog van haar zoon, wien ik hier beneden in den kelder had zitten; 't is toch zonderling; die zwarte vrouw en haar duivelachtigen zoon met al zijn vuur om zijn hoofd, en al zijn vuur in zijn oogen gaan geen oogenblik uit mijn geheugen... bijna elken nacht droom ik van den jongen roover.
- Van den duivel ben ik bang, maar voor dat schuim van Hellenend ben ik bijna even zoo bevreesd.
- Stil! Wat is dat? Wordt er niet op de deur geklopt? Ja, men klopt op de deur; wat mag dat nu beduiden?
- Hoor ik geen gedruisch, iets zooals het getrappel van paarden?
- De Hemel sta ons bij! Wat mag er te doen wezen?
Dit nachtelijk gesprek had plaats tusschen Polycarpus, den ouden schoolmeester van Bladel, bijgenaamd Pontius Pilatus, en zijn vrouw Nina.
- Kom, ik zal opstaan, zei de schoolmeester; ik wil toch weten wat al dat gedruisch en geklop op de deur wil beteekenen.
- Wat is dat nu, dacht Pontius; een man en twee paarden?
- Woont hier de dokter? vroeg een stem.
- Dat is te zeggen, antwoordde Pontius achterdenkend; wie hier woont, is Polycarpus de schoolmeester, die tevens...
- Indien ik mis ben, hernam de stem, heb dan de goedheid mij de woning van den dokter aan te wijzen.
Pontius stak zijn hoofd, met zijn grijze slaapmuts er op, een weinig verder door het venster, en mompelde:
- Een man te paard, en die nog een ander paard bij den toom houdt? Ja, ja, sprak hij, vriendje, gij zijt hier bij den dokter, die in de streek nog al bekend is; dokter Policarpus, om u te dienen.
| |
| |
- Kom dan maar spoedig buiten, en volg mij; er is haast bij.
- Waarheen? Ik moet toch weten waarheen.
- Om het even.
- In het geheel niet om het even, wat denkt gij wel? En wie zijt gij?
- Kom maar; men zal u deftig betalen voor uwe moeite, doch spoed u, dokter.
- Goed, goed, maar waarheen? En wie zijt gij?
- Op de Vorselsche Hoeve ligt iemand doodelijk ziek; een oogenblik vertraging kan voor hem noodlottig worden; ik bid u, mijnheer, wil toch spoedig beneden komen en met mij meegaan.
- Sapperloot! Nina, hoe beleefd?... Op de Vorselsche Hoeve, goede praktijk, en de tijden zijn slecht, doorslecht. Wacht, vriend, ik kom... Nina, mijn kousen en mijn schoenen, en mijn lederen harnas... Zoo, goed... Ja, vriendje, riep hij, door het venster, terwijl hij spoedig aankleedde; ik heb kostelijke balsems en pleisters... mijne maagdruppelen zijn bekend door heel de streek.
- In Gods naam! riep de man, die buiten stond; kom toch spoedig! Haast u; mijn arme meester verkeert in het grootste gevaar.
- Indien uw zieke dood of nagenoeg dood is, merkte Pontius aan, zijn lederen harnas toegespend, zal het moeilijk vallen hem met pleisters of zalven in 't leven te houden.
- Neen, mijn meester is ziek... doodelijk gewond; en hij bromde stil: oude raasbol, ik weet wel dat gij geen doodenwekker zijt. - Hoogstens weet gij misschien spaansche vliegen op houten beenen te leggen; maar om het even, in tijd van nood heeft men altijd geen professors der Alma Mater tot zijn dienst. Maar indien gij mijn armen meester niet geneest, stop ik u met uw bal- | |
| |
sems en pleisters de keel dicht, dat zeg ik u vooruit, meester Polycarpus.
De deur ging open en Pontius verscheen; hij droeg onder zijn arm een klein kistje, hetwelk den voorraad zijner geneesmiddelen bevatte, en in zijne hand hield hij een lang, blinkend voorwerp.
- Wapenen hebt gij niet noodig, zei de man, die van zijn paard steeg; doch terzelfdertijd zijn dwaling bemerkende, begon hij hartelijk te lachen; het blinkend voorwerp was de lavementbuis van den dokter.
- Nu hier, vlug te paard! sprak hij.
- Te paard? riep Pontius, achteruit tredend; denkt gij dat ik den nek wil breken? Ik ben wel een oud-gediende, maar met paarden heb ik nooit omgegaan.
- Kom, kom! brak zijn geleider kort af, en meteen bracht hij hem den voet in den stijgbeugel, en stiet hem in den zadel van een klein, maar moedig hitje.
- Nu stil, voorzichtig, sprak de dokter; heb ik mijn kistje en mijn spuit? Nu zachtjes aan; en naar 't keldervenster ziende, riep hij: goeden nacht, Nina, houd de deur dicht... nu, heerschap, stil aan, in stap, want een ruiter ben ik niet.
Zijn geleider sprong in den zadel, gaf zijn paard de sporen, en kletste met zijn zweep naar het hitje van den dokter, die zich kermend om den nek van zijn rijdier vastklemde.
- Stil dan riep hij; gij zult mij den hals doen breken! Ik zeg u daareven nog dat ik geen ruiter ben; is het een gevaarlijk dier dat mij op zjn rug heeft.
- 't Is een kalf van een paard.
- Waarom springt het dan zoo vreeselijk? God in den hemel! Ik val, ik val! Is dat paard niet razend? Indien ik een ongeluk krijg is het voor uwe rekening.
Maar zijn geleider galoppeerde reeds vooraf, en de dokter, in weerwil van zijn gekerm, volgde even vlug
| |
| |
achterop. Een kwartier later hielden de paarden aan de brug der Hoeve stil. Pontius hing nog altijd om den hals van zijn paard, de voeten uit de stijgbeugels onder den buik vastgeklemd; en terwijl hij zich langzaam op den grond liet glijden, riep hij hijgend:
- O God, mijn kistje, mijne buis!
- Hoe? vroeg zijn geleider; hebt gij iets verloren?
- Ja, verloren! bromde Pontius uiterst misnoegd; en geen wonder, als men niet rijdt, maar als dolle kerkuilen, door het donker daar heen vliegt.
- Kunt gij niet heen zonder uwe buis en uw koffertje?
- Kunt gij niet heen? Welke vraag!... Kan een schoolmeester heen zonder plak?... Kan een slachter heen zonder mes? Nu, het is uwe schuld; en ik eisch een billijke schadevergoeding, indien ik mijn gereedschap niet weervind.
- Kom maar binnen, dokter, verzocht een bediende, zonder op zijn klaagredenen acht te geven... Hij trok den dokter zachtjes bij den arm voort, deed een deur open en geleidde hem in een prachtig vertrek, waar de gewonde drossaard op 'n bed lag uitgestrekt. Pontius stond daar beteuterd, met wijd opengetrokken oogen en gapenden mond. Die rijke kamer met haar kostbare meubelen, al dat licht, en de tegenwoordigheid van een voornaam heer, hetgeen de zieke toch zijn moest, verblindden zijn oog, bedwelmden zijn geest, en hij was innig blijde zijn kistje en zijn lavementbuis verloren te hebben. Het verlies zijner maagdruppelen en balsems lachte hem nu als een verschooningsmiddel toe; want bij het zien van een zoo buitengewonen patient gevoelde de arme man dat zijn geneeskundige kennissen hem geheel ontschoten. Toen de dokter zijn lijder van nabij beschouwde, trad hij eensklaps een paar schreden terug en had een luiden gil gegeven. En geen wonder; in de
| |
| |
gelaatstrekken van den zieke der Hoeve had hij, bij den eersten oogslag, den vreemdeling herkend dien hij Donderdags voor vastenavond in zijn school gezien had.
Doch de Drosaard zat reeds overeind, en verzekerde den dokter dat hij zich beter gevoelde, dat het gevaar voorbij was, dat zijn wonden minder erg waren dan men gedacht had. Hoe verzwakt hij zich ook gevoelde, door het verlies van bloed, kon de Drossaard zich niet onthouden te glimlachen, toen hij het zoo vreemde tooisel van den dokter bezag; Pontius droeg boven zijn witte, wollen kousen, zijn lederen harnas, en boven zijn harnas zijn grijze slaapmuts, die hij in de haast vergeten had, tegen zijn helm met de roode pluim er op te verwisselen.
Toen Pontius hoorde dat het lachen van den Drossaard daar ginds in een hoek der kamer zacht herhaald werd, keerde hij zich om; en wat zag hij daar? Naast de weduwe Ten Vorsel en hare dochter op een rustbank gezeten, zag hij den jongen Hellenender, die vroeger als de moordenaar van den President-Schepen in den kelder van den ouden Vorster werd opgesloten. Ja, het was dezelfde jonge roover die met zijn breeden, dikken rimpel boven den neus, den vuurkrans om zijn hoofd, en dan die brandende, dreigende oogen hem in zijn eigen kelder eens den doodschrik op het lijf had gejaagd. Pontius dacht aan dien zoo vreeselijken nacht met zijn vuurhoos, aan de zwarte tooverheks van het gehucht, en stond daar gapend, hijgend, met strakke blikken te sta[...] de oogen, en met een scherpen gil zakte de oude dokter, die voorzeker nooit soldatenbloed in zijn lijf had, op den kamervloer neder.
Het was reeds licht geworden, toen de verschrikte dokter tot het bewustzijn wederkeerde.
Op dit oogenblik hoorde men buiten aan de Hoeve
| |
| |
het geblaf der honden, het roepen van menschenstemmen, het getrappel van paarden, en het duurde slechts eenige oogenblikken, of er kwam iemand binnen, die met den kreet: Hendrik! Hendrik! den gewonden Drossaard om den hals viel.
- Mijn waarde Hendrik, leeft gij nog? sprak de binnengekomene; te Postel loopt het gerucht dat men u dood heeft weggedragen.
- Heer graaf, sprak de Drossaard met een zachten glimlach; de dooden zijn bijna welvarend.
- Goddank! Ja, ik zie wel dat de zaak niet zoo erg is.
- Ik heb in mijn leven voor heeter vuren gestaan, heer graaf.
- Ja, dat weet ik, mijn waarde vriend; zijt gij gewond?
- Gewond? Ja, doch ik gevoel wel dat ik er afkom met wat schrammen en kneuzingen, en een dolksteek die mij hevig deed bloeden.
- Zoo, zoo, een dolksteek?
- Ja, ik had daar te doen met kerels, die zeer behendig met mes en dolk omgingen.
- Welke roekeloosheid zoo uw leven bloot te stellen en dat om eenige roovers in handen te krijgen! En hoe kwaamt gij hier in 't ouderlijk huis.
De Drossaard wees met de hand naar Gutwald, en sprak:
- Die man daar, is mijn redder!
- Mag de graaf d'Orville u de hand drukken, vroeg hij, zijn twee handen naar Gutwald uitstekend; en mag ik u zeggen dat ik jaloersch op u ben?
- Jaloersch? glimlachte de Drossaard.
- Gaarne had ik mijn leven gewaagd om te doen (hij drukte de hand van Gutwald in de zijne) wat gij te Postel gedaan hebt.
| |
| |
En nu volgde er een lange samenspraak over het gebeurde op den zolder, den strijd, de redding, en het vervoeren van den gewonden Drossaard naar de Vorselsche Hoeve.
- Schitterend! riep d'Orville; dat is heldenwerk! Jongeling, ik geef u mijn graaflijk woord dat gij voortaan mijn vriend zijt en het ook blijven zult zoolang ik d'Orville heeten zal.
- Jammer dat alles zoo ongunstig is afgeloopen, zuchtte de Drossaard.
- Toch zijn uw gevaarvolle tochten tot het opsporen der rooversbende ten einde, zoo meen ik? zei de graaf.
De Drossaard zag hem vragend aan.
- Ik zie al dat gij nog onbekend zijt met hetgeen er later in het Godshuis is voorgevallen, hernam d'Orville; luister, en nu verhaalde hij omstandig alles waarvan hij te Postel ooggetuige was geweest en eindigde met het tooneel aan den ouden kastanjeboom.
Het laat zich lichtelijk begrijpen hoe dit onverwachte nieuws werd ontvangen. Eliza wierp zich weenend in de armen harer moeder, en aan beide vrouwen ontviel een kreet van afgrijzen, bij het hooren der viervoudige doodstraf. Maar de vier ongelukkigen waren de moordenaars van den armen Ten Vorsel, en dit denkbeeld veranderde weldra het gevoel van afgrijzen in blijdschap; de gevreesde Bende, de gedurige geesel der streek, bestond niet meer.
- De dood mijns vaders is gewroken, zei de Drossaard; jammer, dat het geluk der wraakneming aan anderen en niet aan mijne hand is te beurt gevallen.
Gutwald stond tegen het raam; zijn bleek gelaat werd nog bleeker; zijn groote, blauwe oogen stonden wijd open gespannen, alsof hij niet verstaan had wat er gezegd werd; hij stond daar hijgend, sidderend, de
| |
| |
hand op zijn hart gedrukt, alsof hij vreesde, dat het onstuimig kloppend orgaan hem nog zou ontvallen. Ofschoon hij nooit het gevoel van ouderliefde voor den Rossen Bruno gekend had, ontstelde hij echter bij het hooren van den dood van hem, die zich zijn vader had genoemd, en deelde tevens in de blijdschap van den Drossaard, dien hij gered had, en der twee vrouwen, welke hij voor de eerste maal ontmoette. Gutwald wist niet meer, waar hij zich bevond; alles draaide voor zijne oogen, en ongemerkt ging hij de deur uit om de versche buitenlucht in te ademen.
Toen Pontius al dat nieuws hoorde, was hij weldra geheel tot zich zelven, en vloog zoo ras zijn beenen het hem toelieten, de deur uit.
Zooals de lezer reeds gehoord heeft, was het de oudste zoon der Hoeve, die vele jaren geleden, op de koninklijke vloot had dienst genomen, en nu in het ouderlijk huis was weergekeerd. Hendrik kwam in zijn dorp terug, na een lange afwezigheid, maar beladen met roem. In verschillende zeeslagen had hij zich een naam verworven, die hem weldra tot Kapitein ter zee verhief, terwijl het Hof van Spanje hem daarbij met rijkdommen overlaadde.
Hendrik nam echter zijn ontslag van den dienst. Eenmaal bij zijne moeder en zuster teruggekeerd, vroeg hij in 't geheim, het sedert jaren openstaande Drossaards-ambt met het inzicht, den dood zijns vaders te wreken, Ongekend, zocht hij langen tijd de streek af; doch de roovers schenen dezelve voor altijd verlaten te hebben, en de streek te verlossen van die beruchte boosdoeners, toen hij hen eindelijk, ter gelegenheid van de uitdeeling van brood, op het marktplein te Bladel ontmoette.
Het overige is den lezer bekend.
|
|